|
|
De wolk van niet-weten III Inhoud 51
Dat men er goed op moet letten iets
niet lichamelijk op te vatten dat geestelijk is bedoeld; in het bijzonder geldt
dit voor de woorden 'in' en 'op'.
52 Hoe aanmatigende jonge leerlingen
het woord 'in' misverstaan; en over de vormen van misleiding die daarvan het
gevolg zijn.
53
Over allerlei onbetamelijke gedragingen
welke voorkomen bij degenen die het door dit boek beoogde werk niet beoefenen.
54
Hoe men uit kracht van dit werk heel
wijs en heel ordentelijk wordt, zowel naar ziel als naar lichaam.
55
Hoe zij die in hun vurigheid van geest
zonder onderscheidingsvermogen de zonde veroordelen, misleid worden.
56
Hoe diegenen misleid worden die meer
steunen op het ongestadig zoekende natuurlijk verstand en op geleerdheid die men
bij mensen opdoet, dan op de gewone leer en de raad van de heilige kerk.
57
Hoe aanmatigende jonge leerlingen dat
andere woord -'op' -misverstaan; en over de vormen van misleiding die daarvan
het gevolg zijn.
58
Dat men sint Martinus en sint Stefanus
niet als voorbeeld kan laten gelden om zijn verbeelding tijdens het gebed
lichamelijk opwaarts te richten.
59
Dat men de lichamelijke hemelvaart van
Christus niet als voorbeeld kan laten gelden om zijn verbeelding tijdens het
gebed lichamelijk opwaarts te richten; en dat men tijd, plaats en
lichamelijkheid, deze drie, bij alle geestelijke werkzaamheid moet vergeten.
60
Dat de voornaamste en kortste weg naar
de hemel wordt afgelegd door het verlangen, en niet met de voeten.
61
Dat volgens de orde van de natuur al
het materiŽle onderworpen is aan en bestuurd wordt door het geestelijke, en
niet andersom.
62
Hoe iemand kan weten of zijn geestelijk
werk onder hem is of buiten hem, en wanneer het op gelijk niveau met hem is of
binnen in hem, en wanneer het boven hem is, zij het onder God.
63
Over de vermogens van de ziel in het
algemeen, en hoe de geest het voornaamste vermogen is, dat al de andere
vermogens en waarmee deze werken in zich bevat.
64
Over de twee andere voorname vermogens,
het verstand en de wil; en hoe deze werken, voor en na de zondeval.
65
Over het eerste minder voorname
vermogen, de verbeelding; en hoe deze werkt en aan het verstand gehoorzaamt,
voor en na de zondeval.
66
Over het tweede minder voorname
vermogen, het gevoel; en hoe dit werkt en aan de wil gehoorzaamt, voor en na de
zondeval.
67
Dat hij die de vermogens van de ziel en
hun werking niet kent, gemakkelijk misleid kan worden bij het begrijpen van
geestelijke woorden en werken; en hoe men door de genade tot 'een god' gemaakt
wordt.
68
Lichamelijk nergens is geestelijk
overal; en hoe onze uiterlijke mens het door dit boek beoogde werk niets noemt.
69
Hoe 's mensen uiterlijk wonderlijk
verandert bij de geestelijke ervaring van dit 'nergens' gewrochte 'niets'.
70
Dat wij, zoals wij het snelst
geestelijke dingen begrijpen wanneer onze lichamelijke kennis faalt, ook het
snelst komen tot de kennis van God wanneer onze geestelijke kennis faalt, voor
zover dat door de genade mogelijk is.
71
Dat sommigen de volkomenheid van dit
werk slechts kunnen ervaren in extase, en anderen haar bezitten wanneer zij
willen, gewoon zoals zij zijn.
72
Dat iemand die zich op dit werk toelegt
een ander contemplatief niet mag beoordelen, afgaande op zijn eigen ervaring.
73
Hoe wij volgens de gelijkenis van
Mozes, BesaleŽl en Ašron in hun zorg voor de verbondsark op drie wijzen delen
in de genade der beschouwing; want de ark is een beeld van deze genade.
74
Dat men uit dit boek nooit mag
voorlezen noch erover spreken, en dat men er ook een ander nooit uit mag horen
voorlezen of erover spreken, tenzij men ook werkelijk bereid is dit werk ten
uitvoer te brengen. De opdracht welke in de proloog reeds werd gegeven, wordt
hier nog eens herhaald.
75
Over enkele tekens waaruit men met
zekerheid kan opmaken of men door God tot dit werk geroepen wordt. Het eerste
hoofdstuk. Over de vier stadia van het christelijk leven, en over de roeping van
hem voor wie dit boek geschreven werd.
Het eenenvijftigste hoofdstuk. Dat men er goed op moet Ietten
iets niet lichamelijk op te vatten dat geestelijk is bedoeld; in het bijzonder
geldt dit voor de woorden 'in' en 'op'.
Geef daarom nederig gevolg aan die blinde liefdesdrang in je
hart. Ik bedoel niet je lichamelijk maar je geestelijk hart, dat wil zeggen: je
wil. Pas ervoor op dat je niet lichamelijk opvat wat geestelijk wordt bedoeld.
Want ik verzeker je dat lichamelijke en zinnelijke begrippen bij ongestadige en
fantasierijke mensen oorzaak zijn van veel dwaling.
Een voorbeeld hiervan kun je zien in wat ik je gezegd heb: ik
raadde je aan je verlangens voor God verborgen te houden, voor zover je dat
kunt. Als ik je nu eens gezegd had dat je Hem je verlangens moet tonen, dan zou
je dat veel lichamelijker hebben opgevat dan wat ik je nu zeg over verbergen.
Want nu realiseer je je dat hetgeen weloverwogen verborgen wordt gehouden iets
is dat zich diep in je geest bevindt. Daarom denk ik dat het heel belangrijk is
dat woorden die met een geestelijke bedoeling gezegd zijn ook als zodanig worden
opgevat; je moet ze dus niet letterlijk nemen maar naar hun bedoeling:
geestelijk. In het bijzonder moeten wij voorzichtig zijn met de woorden 'in' en
'op'. Het misverstaan van deze twee woorden is, vermoed ik, oorzaak geweest van
veel dwaling en kwaad bij mensen die zich contemplatieven waanden. Iets ervan
weet ik uit eigen ondervinding en iets uit die van anderen; over die dwalingen
zou ik nu iets willen zeggen.
Een jonge leerling in de school van God, die pas de wereld de rug heeft toegekeerd, denkt dat hij op grond alleen reeds van de korte tijd die hij op advies van zijn biechtvader gewijd heeft aan boetvaardigheid en gebed, bekwaam is zich te geven aan de beschouwing, waarover hij mensen heeft horen spreken of voorlezen, of waarover hij misschien zelf heeft gelezen. Als dergelijke mensen dan horen spreken of lezen over 'beschouwing', en met name kennis nemen van uitspraken als: 'de mens moet al zijn vermogens binnen zichzelf verzamelen' en 'hij moet boven zichzelf uitstijgen', dan verstaan zij dit wegens hun geestelijke blindheid en de aardsheid en ongedurigheid van hun belangstelling onmiddellijk verkeerd; omdat ze in zichzelf een aangeboren neiging voor mystieke dingen ontdekken, denken zij dat ze door de genade tot het werk van de beschouwing geroepen worden. Als hun geestelijke leidsman het er niet mee eens is dat zij zich aan dat werk gaan wijden, beginnen zij aanstonds tegen hem te mopperen, en denken zij en mogelijkerwijs ook zeggen ze het aan anderen die dezelfde mentaliteit hebben) dat zij niemand kunnen vinden die hen werkelijk begrijpt. Zo geven zij, gedreven door de overmoed en de aanmatiging die
samengaat met hun ongestadigheid, onmiddellijk en veel te vroeg het nederig
gebed en de boetvaardigheid op, om te beginnen met wat zij zien als het echte
geestelijke welk voor hun ziel. En wanneer zij het inderdaad aanvatten, dan is
dat in waarheid noch een lichamelijk noch een geestelijk werk. Kortom: het is
iets onnatuurlijks, en de duivel is er de drijvende kracht van. Het is de
kortste weg om naar lichaam en ziel te gronde te gaan, want het is dwaasheid in
plaats van wijsheid, en het maakt een mens volkomen waanzinnig. Toch denken zij
el niet zo over, want zij maken zich wijs dat zij bij dit werk aan niets anders
denken dan aan God.
Het tweeŽnvijftigste hoofdstuk. Hoe aanmatigende jonge
leerlingen het woord 'in' misverstaan; en over de vormen van misleiding die
daarvan het gevolg zijn.
Dat waanzinnig worden waarover ik sprak gaat zo in zijn werk:
ze lezen en horen hoe er gezegd wordt dat ze het 'uitwendig' werken met hun
zinnen moeten stopzetten, en 'innerlijk' moeten werken. En omdat ze niet weten
wat 'innerlijk' werken is, doen zij het verkeerd. Ze keren hun zintuigen naar
binnen, hun lichaam in, en dat is tegen de natuur; en ze spannen zich in om met
hun lichamelijke ogen inwendig te zien, om inwendig te horen met hun oren, en zo
met hun andere zintuigen inwendig te ruiken, te proeven en te voelen. Zo gaan
zij dwars tegen de natuur in en met die dwaasheid overspannen zij hun
voorstellingsvermogen zo overmatig dat zij tenslotte in de war raken.
En dan is de duivel direct in staat hen te bedriegen met
valse lichtschijnselen en klanken, met zoete geuren in hun neus, een wonderlijke
smaak in hun mond, en allerlei vreemde gevoelens van gloed en vuur in hun borst
of in hun buik, in hun rug, hun lendenen en hun verborgen lichaamsdelen.
Bij al die fantasie beelden zij zich toch nog in dat ze
vredig hun God beschouwen, zonder gehinderd te worden door ijdele gedachten. Dat
is in zekere zin nog waar ook, want ze zijn zo vol valse gedachten dat een
beetje ijdele schijn erbij hen niet in de war kan brengen. En waarom? Omdat
diezelfde duivel die hen ijdele gedachten zou ingeven als ze op de goede weg
zouden zijn, hier de hoofddader is. En je begrijpt wel dat hij zichzelf niet
dwars zal zitten. Hij zal niet iedere gedachte aan God van hen verwijderd
houden, want dan zouden ze misschien achterdochtig worden.
Het drieŽnvijftigste hoofdstuk. Over allerlei onbetamelijke
gedragingen welke voorkomen bij degenen die het door dit boek beoogde werk niet
beoefenen.
Allerlei wonderlijke gedragingen krijgt men te zien bij
degenen die zich tot deze valse beschouwing, of wat daarmee samenhangt, laten
misleiden; veel wonderlijker dan bij hen die Gods ware leerlingen zijn, want
deze laatsten zijn altijd heel keurig in hun gedrag, lichamelijk zowel als
geestelijk. Maar met die anderen is dat heel anders. Ieder die hen zou gadeslaan
terwijl zij zo neerzitten, zou hen zien zitten staren -wanneer zij hun ogen open
hebben - alsof ze gek zijn, en zo
somber zien zitten kijken, alsof ze de duivel zagen. (Er is voor hen inderdaad
reden om goed op te passen, want de vijand is werkelijk niet ver weg). Sommigen
kijken zo verdwaasd uit hun ogen, als waren ze draaizieke schapen die een klap
op hun kop gekregen hebben en op het punt staan daaraan te sterven.
Anderen houden hun hoofd schuin alsof ze een worm in hun oor
hebben. Weer anderen schreeuwen in plaats van te spreken, alsof ze buiten zinnen
zijn -precies wat bij een huichelaar past. Anderen weer zetten een keel op en
krijsen met overslaande stem, omdat ze zo vreselijk gehaast zijn om te zeggen
wat ze denken. Het zijn echte ketters; ze lijken hierin trouwens op allen die
hooghartig en eigengereid aan een dwaling vasthouden. Wie alles zou zien wat
deze dwaling met zich meebrengt, die zou heel wat ordeloos en onbetamelijk
gedrag zien.
Toch zijn sommigen van hen slim genoeg om zich in het
openbaar meestal voldoende te kunnen beheersen. Maar als men deze mensen bij hen
thuis kon bezig zien, dan denk ik dat zij zich zouden laten kennen. Niettemin
geloof ik dat als iemand rechtuit hun opvattingen zou tegenspreken, dat hij ze
dan al heel gauw op een of ander punt zou zien losbarsten. ..En toch denken ze
dat al wat zij doen, wordt gedaan ter liefde Gods en om de waarheid te
handhaven. Nu geloof ik werkelijk dat zij God -tenzij Hij een wonder van genade
doet om hen dadelijk te doen ophouden -net zo lang op deze manier zullen
'beminnen', dat ze tenslotte stapelgek geworden naar de duivel gaan. Ik zeg niet
dat de duivel op aarde zo'n volmaakte dienaar heeft dat deze zich met al de
waanvoorstellingen die ik hier beschrijf laat misleiden en infecteren. Niettemin
is het mogelijk dat de een of ander, en misschien wel velen, door dat alles
worden besmet. Maar ik bedoel dat, ofschoon de duivel hier op aarde geen totale
huichelaar of ketter heeft, hij toch schuldig is aan sommige dingen die ik hier
vermeld heb of later nog zal vermelden als God het wil.
Want sommige lieden zijn zo geneigd tot al die vreemde
gedragingen dat ze, wanneer ze ergens naar moeten luisteren, hun hoofd op een
rare manier scheef in ťťn richting houden en hun kin omhoog steken; en ze doen
hun mond wijd open alsof ze met hun mond wilden luisteren in plaats van met hun
oren. Sommigen wijzen bij hun spreken gedurig met hun vingers, hetzij naar de
vingers van hun andere hand hetzij naar hun eigen borst of naar hen met wie zij
in gesprek zijn. Sommigen kunnen niet stil zitten, niet stil staan of stil
liggen; zij moeten altijd met hun voeten bewegen of iets met hun handen doen.
Sommigen maken bij hun spreken roeibewegingen met hun armen, alsof ze een groot
water moesten overzwemmen. Sommigen giechelen of lachen bij ieder woord dat ze
zeggen, alsof ze lichte vrouwen zijn of platte potsenmakers die zich niet weten
te gedragen. Een bescheiden voorkomen, met rustige, beheerste manieren en een
opgewekt karakter zou heel wat beter zijn.
Ik beweer niet dat al die onbetamelijke gedragingen op
zichzelf grote zonden zijn, en evenmin dat allen die zo handelen grote zondaars
zijn. Maar ik bedoel dit: wanneer die ongepaste en ongeordende gedragingen de
mens die ze eigen zijn de baas worden, in die zin dat hij ze niet kan nalaten
als hij dat wil, dan zijn ze een zeker teken van eigenwaan en ongestadigheid,
van een ziekelijk vertoon van kennis en een ongezonde weetgierigheid. En heel in
het bijzonder wijzen ze op een onstandvastig hart, een rusteloze geest en vooral
op ongeschiktheid voor het door dit boek beoogde werk. En dit is de enige reden
waarom ik hier zoveel van die dwalingen beschrijf; zo kan immers iemand die een
beschouwend leven wil leiden zijn werk daaraan testen.
Het vierenvijftigste hoofdstuk. Hoe men uit kracht van dit werk heel wijs en heel ordentelijk wordt, zowel naar ziel als naar lichaam. Al wie zich wijdt aan het werk van de beschouwing zal
ondervinden dat het een goede invloed op hem heeft, zowel naar ziel als naar
lichaam; het maakt hem zeer aantrekkelijk voor ieder die met hem te maken
krijgt. Zelfs de meest afschuwwekkende persoon die er bestaat zal, als hij door
de genade contemplatief wordt, ondervinden dat zijn voorkomen opeens (eveneens
door de werking van de genade) veranderd is, zodat ieder goed mens die hij
ontmoet blij en vereerd is hem in zijn gezelschap te hebben, en vooral dat deze
zich door die tegenwoordigheid geestelijk verkwikt voelt en dichter tot God
gebracht.
Probeer daarom deze gave door de genade te verkrijgen; want ieder die hem werkelijk bezit zal door de kracht ervan ook heel goed weten hoe met zichzelf en met wat hij bezit om te gaan. Deze gave geeft hem onderscheidingsvermogen om waar nodig ieders karakter en noden te begrijpen. Hij verstaat de kunst om bij ieder die met hem te maken krijgt, of het nu iemand is die in zonde leeft of niet, thuis te zijn, zonder dat hij zelf zondigt. ..tot verbazing van ieder die hem zou zien, en met een aantrekkingskracht op anderen, waardoor dezen met de hulp van de genade tot hetzelfde geestelijke werk gebracht worden als hij zelf verricht. Zijn voorkomen en zijn woorden zijn vol geestelijke wijsheid, vol vuur en uitwerking, gesproken als zij worden uit eenvoudige overtuiging en waarachtigheid, wars van alle gemaaktheid of huichelachtige aanstellerij. Want er zijn mensen die zich met al hun krachten erop
toeleggen om zo te spreken dat ze indruk maken en vooral toch geen slecht figuur
slaan, en zij doen dit met veel nederig geblaat en vertoon van godvruchtigheid.
Zo zijn zij meer bezorgd om heilig te lijken in de ogen van de mensen dan in de
ogen van God en zijn engelen. En daarom maken zulke mensen zich drukker en meer
bezorgd over een misplaatst gebaar of een verkeerd woord dan over duizend
nietswaardige gedachten of walgelijke, zondige verlangens, die zij bewust tot
zichzelf toelaten of waaraan zij zonder meer toegeven voor het oog van God en
van de heiligen en engelen in de hemel. 0, Heer God! Waar zoveel nederig geblaat
van buiten is, daar moet van binnen trots zijn. Ik geef graag toe dat het geŽigend
en passend is voor wie echt nederig zijn, om de nederigheid van hun hart door
woorden en gedrag ook uiterlijk te tonen. Maar ik zeg niet dat deze dan moeten
worden ten toon gespreid met overslaande of galmende stem, wat duidelijk ingaat
tegen de natuur van wie spreekt. Want als ze waarachtig zijn, dan worden ze ook
oprecht uitgezegd, door een spreker even vol van stem als van geest. En als
iemand die van nature een volle krachtige stem heeft, temerig en galmend spreekt
(aangenomen dat hij niet ziek is of dat hij niet met God of zijn biechtvader
spreekt), dan is dat een duidelijk teken van huichelarij, ongeacht of die
persoon nu jong is of oud.
Wat moet ik nog meer zeggen van die venijnige misleiding? Ik
ben er zeker van dat hun erbarmelijke ziel al heel gauw in de ellende zal
wegzinken tussen de verborgen trots binnen in hun hart en de nederige woorden op
hun lippen, wanneer zij niet de genade krijgen op te houden met dit
huichelachtig geblaat.
Het vijfenvijftigste hoofdstuk. Hoe zij die in hun vurigheid
van geest zonder onderscheidingsvermogen de zonde veroordelen, misleid worden.
Sommige mensen zullen door de vijand op deze manier worden misleid. Op een wonderlijke wijze zal hij hen in vuur en vlam zetten om Gods wet te handhaven en de zonde in alle andere mensen te vernietigen. Hij zal hen nooit bekoren met iets dat apert kwaad is. Hij maakt hen gelijk aan die drukdoende waardigheidsbekleders die waken over alle vormen van ons christelijk leven, zoals een abt over zijn monniken waakt. Zij zullen niet aarzelen iedereen op zijn fouten te wijzen alsof zij de zorg over hun zielen hadden. En ze denken dat ze terwille van God ook niet anders mogen doen dan de fouten aan te klagen welke zij zien. Zij zeggen dat zij daartoe gedreven worden door een vurige naastenliefde en liefde tot God in hun hart. Maar zij liegen. Het is namelijk het vuur van de hel dat in hun hoofd en in hun verbeelding opkomt. Dat dit de waarheid is, blijkt uit het volgende. De duivel is een geest, en hij heeft uit zichzelf geen lichaam, net zomin als een engel dat heeft. Maar toch, telkens als hij of een engel met verlof van God een lichaam aanneemt om aan iemand op deze wereld een dienst te bewijzen, naargelang het werk dat hij moet uitvoeren, dan behoudt hij nog 'iets herkenbaars' van zijn wezenlijke zelf. Voorbeelden daarvan vinden wij in de heilige schrift. Zo
dikwijls in het oude of in het nieuwe testament een engel in lichamelijke
gestalte werd gezonden, werd steeds door zijn naam of door wat hij deed of
openbaarde kenbaar gemaakt welke zijn eigenlijke aard of zijn boodschap was.
Juist zo gaat het ook met de duivel. Want als hij in een lichamelijke gestalte
verschijnt, verraadt hij op een of andere zichtbare manier wat zijn eigenlijke
opdrachten zijn. Laat ik hiervan een enkel voorbeeld geven. Ik heb begrepen van
spiritisten -mensen die beweren dat ze boze geesten kunnen oproepen en dat ze
weten aan wie de duivel in lichamelijke gedaante is verschenen -dat de duivel,
in welke lichamelijke gedaante hij ook verschijnt, altijd maar ťťn neusgat
heeft, dat groot en wijd is en dat hij graag hoog houdt, zodat men erin kan
kijken, helemaal tot aan zijn hersens in zijn hoofd. En die hersens zijn niets
anders dan het vuur van de hel; andere hersens kan de duivel immers niet hebben.
Als hij kans ziet een mens daarin te laten kijken, dan heeft hij zijn zin. Want
bij die aanblik verliest men voor altijd zijn verstand. Maar een zeer goed
beoefenaar van het spiritisme weet dat maar al te goed en zal daarom zo te werk
gaan dat hij geen schade lijdt.
Dat is de reden, zoals ik zeg en gezegd heb, dat de duivel,
wanneer hij een menselijke gedaante aanneemt toch steeds op een of andere
tastbare manier verraadt wat zijn eigenlijke opdrachten zijn. Want hij zet de
verbeelding van zijn beschouwers zů in brand door het hellevuur, dat dezen
plotseling, op de meest tactloze manier, hun vreemde opvattingen eruit gooien;
en zonder bedenken nemen zij het op zich om anderen op hun fouten te wijzen. Dit
komt omdat zij geestelijker wijze maar ťťn neusgat hebben. Het lichamelijk
tussenschot immers in 's mensen neus, dat het ene neusgat afscheidt van het
andere, wijst erop dat een mens geestelijk onderscheidingsvermogen moet bezitten
en moet weten hoe het goede van het kwaad te scheiden, hoe het kwade van wat
erger is, en het goede van het betere, alvorens hij enig oordeel uitspreekt over
iets waarvan hij heeft horen spreken of wat hij om zich heen heeft zien doen. En
's mensen hersenen duiden geestelijk op de verbeelding, want deze woont en werkt
van nature in het hoofd.
Het zesenvijftigste hoofdstuk. Hoe diegenen misleid worden
die meer steunen op het ongestadig zoekende natuurlijk verstand en op
geleerdheid die men bij mensen opdoet, dan op de gewone leer en de raad van de
heilige kerk.
Er zijn mensen die, ofschoon ze zich niet door de dwaling
zoals hier beschreven laten misleiden, door hun trots, door hun ongestadigheid
van geest en hun geleerdheid toch de algemeen aanvaarde leer en de raad van de
heilige kerk de rug toekeren. Deze mensen, en al hun aanhangers, steunen te veel
op hun eigen begrip. En omdat ze zich nooit gegrond hebben op dit nederige,
blinde aanvoelen en op een deugdzaam leven, verdienen ze het een vals
aanvoelingsvermogen te hebben, dat is ingegeven en bewerkstelligd door hun
geestelijke vijand. Zo zullen ze tenslotte losbarsten in godslasteringen tegen
al de heiligen, tegen de sacramenten, de voorschriften en de verordeningen van
de heilige kerk. EgoÔstische mensen van de wereld, die de voorschriften van de
heilige kerk te hard vinden om er hun leven naar te richten, sluiten zich al te
snel en te gemakkelijk aan bij die ketters en steunen dezen krachtig. En dit
alleen omdat ze menen dat die hen langs een gemakkelijker weg leiden dan de
heilige kerk doet. Nu ben ik er zeker van dat ieder die niet de nauwe weg naar
de hemel wil gaan, de gemakkelijke weg naar de hel gaat; hetgeen ieder voor
zichzelf zal moeten uitmaken. Ik geloof vast: als wij al die ketters en hun
aanhang precies zo konden zien zoals ze op de dag des oordeels gezien zullen
worden, dan zouden wij hen, nog afgezien van hun openlijke onbeschaamdheid om zo
aan hun dwaling vast te houden, zwaar gebukt zien onder hun in het geheim
bedreven grote en afschuwelijke zonden van de wereld en van hun verdorven vlees.
Zij zullen volkomen terecht de leerlingen van de antichrist worden genoemd. Want
er is over hen gezegd dat zij ondanks al hun uiterlijke deugd, innerlijk toch de
meest verdorven zondaars zijn.
Het zevenenvijftigste hoofdstuk. Hoe aanmatigende jonge
leerlingen dat andere woord - 'op' -misverstaan; en over de vormen van misleiding
die daarvan het gevolg zijn.
Voor het ogenblik hierover niet meer. We moeten verder, en
zien hoe deze jonge, aanmatigende geestelijke leerlingen dat andere woord, 'op',
verkeerd verstaan. Wanneer zij lezen of horen lezen of zeggen dat men zijn hart
moet 'opheffen' tot God, dan staan zij meteen naar de sterren te gapen alsof ze
boven de maan willen uitstijgen, en ze spitsen hun oren of ze misschien engelen
horen zingen vanuit de hemel.
Deze verbeeldingsrijke fantasten willen soms tot de planeten
doordringen en een gat maken in het firmament om daar doorheen te kijken. Die
mensen willen zich een God maken zoals ze Hem zelf graag hebben; ze kleden Hem
heel rijk aan en zetten Hem op een troon, veel dwazer nog dan ooit ter wereld
afgeschilderd is. Die mensen geven de engelen een lichamelijke gedaante, en
plaatsen hen rondom de troon, elk met een eigen instrument, veel dwazer nog dan
er ooit is gezien of gehoord. De duivel zal sommigen van hen op de wonderlijkste
wijze misleiden. Hij zal hun een soort dauw overzenden -voor engelenvoedsel
houden zij het -dat hun als het ware zachtjes en zoetjes uit de hemel in de mond
komt vallen. Daarom hebben zij de gewoonte om te zitten gapen of ze vliegen
zitten te vangen. Dat is natuurlijk allemaal maar vroom bedrog, al lijkt het nog
zo heilig; want terzelfder tijd is hun ziel volslagen leeg van echte godsvrucht.
Wel is er veel ijdelheid en dwaling in hun hart, veroorzaakt door hun
fantastische praktijken. Want dikwijls zal de duivel hun oren bedriegen met
vreemde klanken, hun ogen met vreemde lichten en schijnsels, en hun neus met
wonderlijke geuren. En dat is allemaal maar bedrog.
Maar zij zien dat niet; want voor dat opwaarts staren en
streven menen zij een voorbeeld te hebben in sint Martinus, die in een
openbaring God zag te midden van de engelen en gekleed in zijn mantel; en in
sint Stefanus die de Heer zag staan in de hemel; en vele anderen, ook Christus
zelf die lichamelijk ten hemel
steeg ten aanschouwen van zijn leerlingen. En daarom, zeggen zij, moeten wij
onze ogen naar boven gericht houden. Ik geef toe dat wij bij onze lichamelijke
eredienst inderdaad onze ogen moeten opslaan en onze handen opheffen, wanneer
wij in de geest daartoe gedrongen worden. Maar ik bedoel dat de activiteit van
onze geest niet naar boven moet worden gericht noch naar beneden, noch naar
links noch naar rechts, noch voorwaarts noch achterwaarts, zoals dat het geval
is met iets lichamelijks.
Ons werk moet geestelijk zijn en niet lichamelijk; daarom mag
het ook niet op een lichamelijke manier gedaan worden.
Het achtenvijftigste hoofdstuk. Dat men sint Martinus en sint
Stefanus niet als voorbeeld kan laten gelden om zijn verbeelding tijdens het
gebed lichamelijk opwaarts te richten.
Met betrekking tot datgene wat beweerd wordt over sint
Martinus en sint Stefanus het volgende. Hoewel zij dergelijke dingen zagen met
hun lichamelijke ogen, overkwam hun dit toch als een wonder, dat iets
geestelijks moest bekrachtigen. Want zij weten heel goed dat sint Martinus'
mantel nooit werkelijk door Christus werd gedragen, alsof Hij die nodig
gehad zou hebben om zich tegen de kou te beschermen; die mantel werd slechts op
wonderbaarlijke wijze gedragen, als een voorbeeld voor ons allen die gered hopen
te worden en die, op geestelijke wijze, verenigd zijn met het lichaam van
Christus. Ieder die een arme kleedt of die uit liefde tot God aan een
noodlijdende een andere goede daad verricht, hetzij lichamelijk of geestelijk,
mag er zeker van zijn dat hij het geestelijker wijs aan Christus doet en dat hij
er even werkelijk voor zal worden beloond als had hij het voor Christus' eigen
lichaam gedaan. Christus zelf zegt dit in het evangelie. En toch vond Hij dat
niet genoeg, want Hij bevestigde het later nog eens met een wonder. Om die reden
toonde Hij zichzelf in een visioen aan sint Martinus. Alle visioenen die mensen
hier ooit in lichamelijke gestalte ontvingen, hebben een geestelijke bedoeling.
En ik geloof dat die visioenen nooit lichamelijk zouden zijn getoond, indien zij
die deze zagen en wij ten behoeve van wie ze werden getoond, geestelijk genoeg
waren geweest of hun betekenis geestelijk hadden kunnen vatten. Laat ons daarom
de ruwe bast ervan afhalen, en ons voeden met de heerlijke kern.
Maar hoe? Niet zoals deze ketters doen; want die lijken wel
op gekken die de gewoonte hebben om telkens wanneer zij uit een mooie beker
gedronken hebben, deze tegen de muur aan stukken te gooien. Zo moeten wij niet
te werk gaan, als wij voortgang willen maken. Want wij die ons met de vrucht
voeden, zullen de boom niet gaan verachten; en als wij drinken, zullen wij niet
de beker breken waaruit wij gedronken hebben. Ik zou de boom en de beker als het
zichtbare wonder willen zien, en evenzo alle beschaafde lichaamshoudingen die
bij het werk van de geest passen en niet hinderen. De 'vrucht' en de 'drank' zou
ik de geestelijke bedoeling willen noemen van die waarneembare wonderen en van
die beschaafde lichaamshoudingen, zoals het opslaan van onze ogen en het ten
hemel heffen van de handen. Als zij worden verricht onder ingeving van de geest,
dan zijn ze goed; zo niet, dan is het huichelarij en zijn ze onecht. Als ze
oprecht zijn en geestelijke vrucht bevatten, waarom zou men ze dan verachten?
Men kust toch immers de beker om de wijn die erin is.
Maar wat dan te zeggen, wanneer onze Heer door de
lichamelijke ogen van zijn moeder en zijn leerlingen gezien werd op zijn weg tot
in de wolken, toen Hij lichamelijk ten hemel steeg? Moeten wij daarom bij ons
geestelijk werk almaar omhoog staren met onze lichamelijke ogen, om te proberen
Hem in de hemel te zien zitten, of te zien staan, zoals sint Stefanus dat zag?
Neen, Hij openbaarde zich vast niet in een menselijke gedaante aan sint Stefanus
omdat Hij ons met een voorbeeld wilde leren om bij ons geestelijk werk
lichamelijk naar de hemel op te zien teneinde Hem, zoals sint Stefanus,
misschien te kunnen zien staan of zitten of liggen. Want hoe precies zijn
lichaam in de hemel is - staande, zittende of liggende -dat weet niemand. En wij
hoeven ook niet meer te weten dan dat zijn lichaam onlosmakelijk verbonden is
met zijn ziel. Zijn lichaam en ziel - dat wil zeggen: zijn mensheid -is weer
onlosmakelijk verbonden met zijn godheid. Omtrent zijn zitten, staan of liggen
hoeven wij niets te weten; wij hoeve n alleen maar te weten dat Hij daar is
zoals Hij dat verkiest, en dat Hij in het lichaam verblijft zoals dat voor Hem
het beste is. Want als Hij zich lichamelijk aan iemand openbaart in een
zittende, staande of liggende houding, dan gebeurt dat met een bepaalde
geestelijke bedoeling, en niet omdat dit zijn
lichaamshouding in de hemel is.
Een voorbeeld zal het duidelijk maken. Door de staande
houding wordt een bereidheid om te helpen uitgedrukt. Daarom zegt de ene vriend
heel vaak tot de andere, wanneer deze in een vechtpartij betrokken is: 'Houd je
flink, kerel, vecht hard en geef de strijd niet te gemakkelijk op; want ik sta
naast je.' Hij bedoelt dan niet alleen maar lichamelijk staan, want mogelijk
gaat het om een gevecht te paard en niet te voet, of misschien gaat het om een
lopende zaak en niet om een gevecht dat ter plaatse wordt afgedaan. Maar wanneer
hij zegt dat hij naast hem zal staan, bedoelt hij dat hij bereid is hem te
helpen. Om deze reden toonde de Heer zichzelf lichamelijk in de hemel aan sint
Stefanus, toen deze werd gemarteld, en niet om ons een voorbeeld te geven om op
te zien naar de hemel. Hij zei als het ware tot sint Stefanus, en in zijn
persoon tot allen die uit liefde tot Hem vervolgd worden: 'Zie, Stefanus, zowaar
als Ik dit hemels firmament voor je open zodat je Mij lichamelijk ziet staan,
vertrouw er vast op dat Ik geestelijk even waarachtig naast je sta met de macht
van mijn godheid en klaar sta om je te helpen. Sta daarom vast in het geloof, en
doorsta dapper de vreselijke kwetsuren van die harde stenen; want Ik zal .ie in
de hemel als beloning kronen, en niet alleen jou maar allen die hoe dan ook
vervolging doorstaan om Mij.'
Zo kun je zien dat deze lichamelijke verschijningen gegeven
werden met geestelijke bedoelingen.
Het negenenvijftigste hoofdstuk. Dat men de lichamelijke
hemelvaart van Christus niet als voorbeeld kan laten gelden om zijn verbeelding
tijdens het gebed lichamelijk opwaarts te richten; en dat men tijd, plaats en
lichamelijkheid, deze drie, bij alle geestelijke werkzaamheid moet vergeten.
Als je mij nu naar de hemelvaart van onze Heer verwijst en
zegt dat deze zowel een lichamelijke als een geestelijke betekenis moet hebben
omdat er een fysisch lichaam ten hemel werd opgenomen, en omdat de Opgestegene
waarlijk God en mens is, dan antwoord ik je daarop dat Hij gestorven was en pas
daarna met onstedelijkheid werd bekleed, en dat het zo ook met ons zal gaan op
de dag van het oordeel. Wij zullen dan zo ijl worden naar lichaam en naar ziel,
dat wij ons even snel lichamelijk zullen verplaatsen waarheen we wensen, a ls
wij dat nu geestelijk in onze gedachten kunnen. Naar boven of naar beneden, naar
links of naar rechts, achterwaarts of voorwaarts, het zal ons allemaal even goed
afgaan, zoals de geleerden zeggen. Maar op het ogenblik kun je niet lichamelijk
bij de hemel komen, alleen maar geestelijk. Ja, het moet nu zo volstrekt
geestelijk dat het helemaal niet lichamelijk gaat: naar boven noch naar beneden,
naar links noch naar rechts, naar achteren noch naar voren. Bedenk dit wel:
allen die er zich voor inzetten een geestelijk leven te leiden, en in het
bijzonder op de manier die dit boek beschrijft, moeten er zich terdege
rekenschap van geven dat wanneer zij lezen 'hef op' of 'ga binnen', of wanneer
het door dit boek beoogde werk een 'bewegen' wordt genoemd, dat deze beweging
dan niet lichamelijk naar boven voert, noch dat het een beweging zou zijn van de
ene plaats naar een andere. En wanneer het soms een 'rust' wordt genoemd, daarom
moeten zij niet denken dat het hier gaat om een rusten in de zin van een blijven
op ťťn plaats zonder daar vandaan
te gaan. Want de volmaakte beschouwing is in wezen zo zuiver en zo geestelijk
dat wij als wij het goed zouden begrijpen, zouden inzien dat het niets te maken
heeft met welke ruimtelijke beweging of plaats dan ook.
Met enig recht zou men het wel zo goed een plotseling 'veranderen' kunnen noemen als een plaatselijk bewegen. Want tijd, plaats en lichamelijkheid, deze drie, zouden wij bij alle geestelijke werkzaamheid moeten vergeten. Wacht ie er daarom voor de lichamelijke hemelvaart van Christus als een voorbeeld te laten gelden om je verbeelding tijdens je gebed lichamelijk hemelwaarts te richten, alsof je zou willen opklimmen tot boven de maan. Want zo kan het nooit zijn, geestelijk. Als je lichamelijk ten hemel kon stijgen, zoals Christus deed, dan zou je daaraan een voorbeeld mogen nemen. Maar dat kan niemand doen behalve God, zoals Hij zelf getuigt met de woorden: 'Nooit is er iemand naar de hemel opgeklommen, tenzij Hij die uit de hemel is neergedaald, en mens werd uit liefde voor de mensen' (Joh. 3,13). En zelfs indien het mogelijk was (wat geenszins het geval is), dan zou het toch alleen gebeuren uit de overvloedige kracht van de beschouwing, enkel door de werking van de geest, en nooit als resultaat van enige lichamelijke inspanning of druk op onze natuurlijke verbeelding om ons naar boven te richten of naar binnen, naar rechts of naar links. Laat dergelijke dwaling dus varen, want zo kan het niet zijn. Het zestigste hoofdstuk. Dat de voornaamste en kortste weg naar de hemel wordt afgelegd door het verlangen, en niet met de voeten. Maar nu zeg je misschien: 'Hoe kan het dan wel zijn?' Want je
denkt dat het onomstotelijk vaststaat dat de hemel boven is; Christus steeg
immers lichamelijk daarheen op, en zond later, zoals Hij beloofd had, de heilige
Geest tastbaar van omhoog, door al zijn leerlingen ervaren. En dat moeten wij
geloven. En met deze echte zekerheid voor ogen denk je: waarom zou je je geest
bij het gebed niet letterlijk omhoog richten? Hierop wil ik zo goed als ik
kan antwoorden, al zal het ontoereikend blijven. Omdat Christus nu eenmaal
lichamelijk zou opstijgen en daarna op tastbare wijze de heilige Geest zou
zenden, daarom was het passender dat dit respectievelijk opwaarts en van bovenaf
zou gebeuren dan naar omlaag en van beneden of voor - en achterwaarts, naar links
of naar rechts. Nog afgezien van deze gepastheid geloof ik dat het voor Hem
zelfs helemaal niet nodig was om naar boven of naar beneden te gaan, zo kort is
de weg. Immers, de hemel is geestelijk gesproken boven even dichtbij als
beneden, achter even dichtbij als voor, links even dichtbij
Het
eenenzestigste hoofdstuk. Wat volgens de orde van de natuur al het materiele
onderworpen is aan en bestuurd wordt door het geestelijke, en niet andersom.
Toch kan het
nodig zijn onze handen en ogen lichamelijk op te heffen naar gindse hemelen,
waarin de sterren zijn bevestigd. Ik bedoel: bij geval wij worden gedreven door
de geest; alleen dan. Want al het stoffelijke is onderworpen aan en wordt
bestuurd door het geestelijke, en niet andersom. Een voorbeeld hiervan ziet men
in de Hemelvaart van onze Heer: toen de door Hemzelf vastgestelde tijd was
aangebroken om lichamelijk als mens terug te keren naar zijn Vader - nimmer had
Hij opgehouden God te zijn, dat kon Hij zelfs niet - toen volgde in al zijn
macht, uit kracht van Gods Geest, zijn mensheid met het lichaam in de ene
Persoon. Dit werd uiterlijk heel passend zichtbaar gemaakt door het naar boven
gaan. Dezelfde onderwerping van het lichaam aan de geest kan in zekere zin ook
worden afgelezen aan het uiterlijk van hen die het in dit boek geleerde
geestelijk werk ten uitvoer brengen. Want als iemand zich ernstig voorgenomen
heeft zich aan dit werk te wijden, dan zal zijn lichaam, dat voor hij begon
misschien geneigd was gebogen of scheef te lopen omdat dit gemakkelijker was,
zich tezelfdertijd en zonder dat de contemplatief het zelf merkt, door de kracht
van de geest rechtop houden en op zijn wijze lichamelijk het werk volgen dat
geestelijk tot stand gekomen is. En zo is het ook zeer passend. Omdat dit zo
passend is, werd de mens - die van alle schepselen het schoonste lichaam heeft -
niet zoals alle andere dieren naar de aarde gebogen geschapen, maar rechtop,
naar de hemel gericht. En dit omdat het lichaam het geestelijk werk van de ziel
in lichamelijke gestalte moet weerspiegelen; de ziel moet namelijk op
geestelijke wijze rechtop gaan en niet kromgebogen. Let er wel op dat ik zeg:
geestelijk rechtop, en niet: lichamelijk. Want hoe kan een ziel die uiteraard
onstoffelijk is lichamelijk rechtop gaan? Dat is onmogelijk. Pas er daarom goed
voor op niet materieel te verstaan wat geestelijk is bedoeld, al worden er
materiele uitdrukkingen gebruikt zoals 'naar boven, naar beneden, naar binnen,
naar buiten, vůůr, achter, links, rechts'. Want al is iets op zichzelf nog zo
geestelijk, wanneer het ter sprake gebracht moet worden, moeten er altijd
fysieke woorden gebruikt worden; de taal is immers een fysieke werkzaamheid van
de tong, die een instrument is van ons lichaam. Maar wat doet dat er toe? Moeten
wij het daarom ook materieel opvatten? Natuurlijk niet; wel geestelijk.
Het tweeŽnzestigste
hoofdstuk. Hoe iemand kan weten of zijn geestelijk werk onder hem is of buiten
hem, en wanneer het op gelijk niveau met hem is of binnen in hem, en wanneer het
boven hem is, zij het onder God.
Opdat je
gemakkelijker zult begrijpen wanneer bepaalde woorden - die toch fysiek worden
gesproken - geestelijk dienen te worden opgevat, zal ik je de geestelijke
betekenis verklaren van sommige woorden die gebruikt worden in verband met bet
geestelijk leven. Je zult dan duidelijk en zonder dwaling weten wanneer jouw
geestelijk werk beneden of buiten je is, wanneer het binnen in je is en als het
ware op je eigen niveau, en wanneer het boven je is, zij het onder God. Alles
wat op een of andere wijze stoffelijk is, bevindt zich buiten je ziel en staat
in de orde van de natuur lager dan deze. Want ook al zijn de zon, de maan en de
sterren boven je lichaam, toch staan zij lager dan je ziel. De engelen en de
zaligen, hoezeer gesterkt door de genade en gesierd met deugden, en hoezeer zij
jou daardoor in zuiverheid overtreffen, in de orde van de natuur staan zij
niettemin op hetzelfde niveau als jij. Binnen in zich beschikt de ziel van
nature over de volgende vermogens:
allereerst de
drie voornaamste: de geest (of memorie), het verstand en de wil; en vervolgens
de twee minder voorname vermogens: verbeelding en gevoel. In de orde der natuur
is er niets hoger dan jijzelf, uitgezonderd alleen God. Telkens wanneer je in
geestelijke geschriften het woord 'jezelf' tegenkomt, wordt daarmee je ziel
bedoeld en niet je lichaam. Naargelang het voorwerp waarop de vermogens van je
ziel zijn gericht, zullen de aard van bet werk en de kwaliteit van wat je doet
beoordeeld worden: of het beneden je is, binnen in je of boven je.
Het drieŽnzestigste
hoofdstuk. Over de vermogens van de ziel in het algemeen, en hoe de geest het
voornaamste vermogen is, dat al de andere vermogens en waarmee deze werken in
zich bevat.
De geest is een vermogen dat eigenlijk gezegd zelf niet werkt. Maar het verstand en de wil, en ook de verbeelding en het gevoel, zijn vermogens die wel werken. Al deze vier vermogens en hun activiteiten worden door de geest omvat en gedragen. De geest zelf heeft geen activiteit, tenzij men dit 'Omvatten' als een activiteit beschouwt. Sommige van de geestelijke vermogens noem ik voornaam en andere minder belangrijk. Niet dat je een ziel in delen kunt uiteenleggen, dat is onmogelijk, maar wel zijn de dingen waarop zij haar activiteiten richt te onderscheiden; sommige zijn belangrijk, zoals alle geestelijke zaken, andere zijn van minder belang, zoals de stoffelijke dingen. De twee
voornaamste vermogens, het verstand en de wil, werken volkomen zelfstandig in
alle geestelijke zaken, zonder hulp van de beide andere, mindere vermogens. Die
laatste evenwel, de verbeelding en het gevoel, werken op animale wijze en met
behulp van fysieke zintuigen in lichamelijke wezens, ongeacht of die wezens met
verstand en wil begiftigd zijn of niet. Maar enkel door middel van de zintuigen,
en zonder de medewerking van verstand en wil, kan een ziel nooit de morele en
andere eigenschappen kenen van de stoffelijke schepselen, Doch de reden van hun
bestaan of het waarom van hun handelen. Om deze reden noemen wij verstand en wil
de voornaamste vermogens, want zij werken volkomen geestelijk, geheel
onafhankelijk van het materiele. Verbeelding en gevoel zijn minder omdat zij in
het lichaam werken met lichamelijke werktuigen, zijnde onze vijf zintuigen. De
geest wordt een voornaam vermogen genoemd omdat hij op geestelijke wijze niet
alleen de andere vermogens omvat, maar ook alles waardoor deze werken. Laat mij
het aantonen.
Het
vierenzestigste hoofdstuk. Over de twee andere voorname vermogens, het verstand
en de wil; en hoe deze werken, voor en na de zondeval.
Het verstand is
het vermogen waarmee wij het goede onderscheiden van het kwade, het kwade van
wat erger is, het goede van het betere, het slechtere van het allerergste, en
het betere van het beste. Voordat de mens zondigde zou zijn verstand dit alles
vermoedelijk hebben gedaan door het licht van de natuur. Maar nu is het zo
verblind door de erfzonde, dat het hiertoe niet in staat is, tenzij het wordt
verlicht door de genade. Het verstand zelf en de middelen waarmee bet werkt,
worden omvat en gedragen door de geest. De wil is het vermogen waarmee wij het
goede kiezen, nadat dit door het verstand is onderkend, en waarmee wij God
beminnen, naar Hem verlangen, en tenslotte met algehele voldoening en instemming
in Hem verblijven. Voordat de mens zondigde, kon zijn wil zich niet vergissen in
zijn keuze, in zijn liefde of in een van zijn andere activiteiten; want van
nature kon bij toen alles smaken zoals het werkelijk was. Maar nu kan hij dit
niet, tenzij hij door de genade wordt gezalfd. Want daar hij door de erfzonde is
besmet, beoordeelt hij nu vaak iets als goed, terwijl het in feite slecht is en
het alleen maar de schijn van het goede beeft. Zowel de wil als datgene wat
gewild wordt, houdt de geest in zich omvat en wordt erdoor gedragen.
Het
vijfenzestigste hoofdstuk. Over het eerste minder voorname vermogen, de
verbeelding; en hoe deze werkt en aan het verstand gehoorzaamt, voor en na de
zondeval.
De verbeelding
is het vermogen waardoor wij ons alles kunnen voorstellen, zowel wat voorbij is
als wat tegenwoordig is. Dit vermogen zelf en de middelen waarmee het werkt,
worden door de geest omvat. Voordat de mens zondigde, was de verbeelding zo
gehoorzaam aan het verstand - waaraan ze als het ware onderworpen is - , dat ze
nooit iets beeldde wat misleidend of fantastisch was met betrekking tot
stoffelijke of geestelijke schepselen. Maar nu is dat anders. Als de verbeelding
nu niet in toom gehouden wordt door het licht van de genade in het verstand, dan
zal ze onophoudelijk, wanneer de mens slaapt of wakker is, allerlei verwarde
ideeŽn voortoveren omtrent de wereld om ons heen, of hallucinaties die
tenslotte niets anders zijn dan een zinsbegoocheling omtrent iets geestelijks
ofwel een waandenkbeeld omtrent iets stoffelijks. En dit is altijd onwaarachtig
en onecht en verwant aan de dwaling. Deze ongehoorzaamheid van de verbeelding
kan duidelijk worden waargenomen in het gebed van hen die zich sinds kort van de
wereld hebben afgewend om een geestelijk leven te leiden. Want voor de tijd
aanbreekt dat hun verbeelding grotendeels beheerst wordt door het licht van de
genade in hun verstand - zoals dat het geval is na voortdurende overweging van
geestelijke zaken, als de eigen ellende, het lijden en de menslievendheid van
onze Heer, en veel dergelijke dingen meer - kunnen zij op geen enkele manier de
wonderlijke verscheidenheid van gedachten, fantasieŽn en beelden de baas
worden, die in bun geest worden geprojecteerd en ingeprent door hun al te
werkzame verbeelding. En deze ongehoorzaamheid is het gevolg van de erfzonde.
Het
zesenzestigste hoofdstuk. Over het tweede minder voorname vermogen, het gevoel,
en hoe dit werkt en aan de wil gehoorzaamt, voor en na de zondeval.
Het gevoel is
het vermogen van onze ziel dat door middel van onze lichamelijke zintuigen werkt
en deze beheerst, waardoor wij al de stoffelijke dingen tastend kennen en
ervaren als aangenaam dan wel onaangenaam. Het heeft twee functies, een met
betrekking tot onze lichamelijke behoeften, en een die dienstbaar is aan onze
lichamelijke verlangens. Het is het vermogen dat in verzet komt als het lichaam
het noodzakelijke ontbeert, en ook het vermogen dat ons aanzet om, wanneer aan
de nood wordt voldaan, meer te nemen dan nodig is om aan onze verlangens
tegemoet te komen en deze te voldoen. Het komt in verzet als het aangename zaken
ontbeert, en verlustigt zich als deze er wel zijn. Ook komt het in verzet als
het onaangename zaken ontmoet, en verlustigt het zich wanneer die afwezig zijn.
Samen met de
middelen die het aanwendt, ligt dit vermogen vervat in de geest. Voordat de mens
zondigde, was het gevoel zo gehoorzaam aan de wil - waaraan het als het ware
onderworpen is - dat het deze nooit misleidde wanneer het tot een vorm van
lichamelijk genot of weerzin voerde en ook voerde het gevoel nooit tot een vorm
van geveinsd genot of weerzin, door de vijand van de ziel aan onze lichamelijke
zintuigen ingegeven. Maar nu is dat anders. Want nu moet de genade het gevoel
beheersen door de wil waardoor het bereid is zachtmoedig een groot deel van de
gevolgen van de erfzonde te dragen, welke gevoeld worden bij afwezigheid van
genot waaraan het behoefte heeft en bij aanwezigheid van onbehagen dat
gezondheidshalve moet worden doorstaan. De genade moet het gevoel ook helpen
zichzelf te beheersen, wanneer het zich wil overgeven aan aanwezige
lustgevoelens en aan het genoegen over de afwezigheid van onbehagen dat
gezondheidshalve moet worden doorstaan. Laat het gevoel zich echter niet
beheersen door de genade in de wil, dan zal het zich rampzalig en onbeheerst
wentelen in de rijkdom van de wereld en het vuil van het vlees, als een varken
in de modder, zodat ons hele leven dierlijk en zinnelijk wordt in plaats van
menselijk en geestelijk.
Het
zevenenzestigste hoofdstuk. Laat hij die de vermogens van de Ziel en hun werking
met kent, gemakkelijk misleid kan worden bij het begrijpen van geestelijke
woorden en werken; en hoe men door de genade tot' een god gemaakt wordt.
Mijn vriend in
God, tot zo'n diepte als je hier zien kunt zijn wij gezonken door de zonde. Is
het daarom verwonderlijk dat wij ons gemakkelijk blindelings laten misleiden bij
het begrijpen van geestelijke woorden en geestelijke daden, met name wanneer wij
de vermogens van onze ziel en de wijze waarop deze werken nog niet kennen? Want
steeds wanneer je geest bezig is met iets stoffelijks, al is het nog voor zo'n
goed doel, dan ben je in dat geval toch 'beneden' jezelf en 'buiten' je ziel.
Maar telkens wanneer je ervaart dat je geest bezig is met de moeilijk grijpbare
dingen van je zieIsvermogens en met de wijze waarop zij geestelijk werkzaam zijn
zoals ondeugden of deugden, in jezelf of bij een ander geestelijk wezen dat van
nature op hetzelfde niveau staat als jij, en dit met de bedoeling om je beter te
Ieren kennen en om voortgang te maken op de weg van de volmaaktheid, dan ben je
'in' jezelf en heb je je eigen niveau gevonden. Maar telkens wanneer je voelt
dat je geest niet vervuld is met iets wat stoffelijk is of geestelijk, maar
alleen met Gods eigenlijke wezen - zoals Hij is en zich doet kennen tijdens het
door dit boek beoogde werk - dan kan men zeggen dat je 'boven' jezelf bent en
'onder' God. Je bent dan inderdaad boven jezelf; want je bent erin geslaagd door
de genade te geraken, waar je van nature niet zou kunnen komen. Dat wil zeggen
dat je met God verenigd bent in geest en Liefde en gelijkgerichtheid van wil. En
tevens sta je onder God, want al zou je kunnen zeggen dat God en jij op dat
moment in zekere zin niet gescheiden zijn, maar een in geest - zodat jij, of
iemand anders die de beschouwing in zijn volkomenheid ervaart, op grond van die
eniging terecht 'een god' genoemd mag worden, naar het getuigenis van de bijbel
(Job. 10,34) - toch ben je beneden God.
Hij is immers
God naar zijn wezen zonder begin, terwijl jij eenmaal wezenlijk niets was; en
toen je daarna door zijn macht en zijn lief de tot 'iets' was gemaakt, maakte
jij jezelf door een vrijwillige zonde tot minder dan niets. Alleen door Gods
geheel onverdiende barmhartigheid werd je gemaakt tot 'een god' krachtens
genade, onlosmakelijk met Hem verenigd, zowel hier als in de eeuwige
gelukzaligheid van de hemel. Daarom sta je, ook al ben je door de genade
volstrekt een met Hem, naar de natuur toch eindeloos ver beneden Hem. Mijn
geestelijke vriend, nu kun je wellicht een beetje begrijpen dat iemand die de
vermogens van zijn ziel niet kent en niet weet hoe deze werken, zich heel
gemakkelijk in de betekenis kan vergissen van woorden die met een geestelijke
bedoeling zijn neergeschreven. Daarom kun je misschien ook iets begrijpen van de
reden waarom ik je niet durf aan te raden om je verlangens onverhuld aan God te
tonen, en waarom ik je suggereerde op kinderlijke wijze te tonen wat in je leeft
door het te verbergen en te verhullen. En dit doe ik zo uit vrees dat je
stoffelijk zou opvatten wat geestelijk is bedoeld.
Het
achtenzestigste hoofdstuk. Lichamelijk nergens is geestelijk overal; en hoe onze
uiterlijke mens het door dit boek beoogde werk niets noemt.
Waar iemand
anders je zou aanraden al je krachten en gedachten in jezelf samen te trekken om
God daar te aanbidden - ook als alles wat die persoon zou zeggen absoluut waar
en echt was, ja al kende je Niemand die zo betrouwbaar is als hij - dan nog doe
ik het liever niet zo uit vrees voor een foutieve en materiele opvatting van wat
er gezegd wordt. Maar dit wil ik je wel aanbevelen: let erop dat je je volstrekt
niet in jezelf terugtrekt. En, om kort te gaan: ik wil evenmin dat je buiten,
boven, achter, of links of rechts van jezelf bent.
'Maar', zul je
zeggen, 'waar moet ik dan zijn? Mag ik dan nergens zijn?' Nu, dat zeg je goed,
want daar wilde ik je hebben. En om deze reden: lichamelijk nergens zijn is
geestelijk overal zijn. Zorg er daarom goed voor dat je geestelijk werk nergens
aan het stoffelijke raakt; dan zul je merken dat je geestelijk bent waar datgene
is waarop je vrijwillig je geest richt, zoals je lichaam daar is waar je
lichamelijk bent. En ofschoon je natuurlijke interesse daarin niets van haar
gading kan vinden - want die vindt dat je maar niets doet - toch moet je
doorgaan met dit nietsdoen, Op voorwaarde dat je het doet uit liefde tot God.
Geef daarom niet op, maar werk ijverig aan dit niets, met een waakzame wil en
verlangen om God te bezitten, die door niemand wordt gekend. Ik verzeker je dat
ik op deze wijze worstelend met dat duistere niets liever lichamelijk 'nergens'
zou willen zijn, dan dat ik een zo grote 'heer' zou wezen die het zich kon
veroorloven letterlijk overal te zijn waar het hem beliefde en van alles te
genieten als was het zijn eigendom. Laat dit 'overal en 'alles' los in ruil voor
dit 'nergens' en dit 'niets'.
Bekommer je er
niet om als je verstand dit niets niet kan begrijpen, want ik houd er daarom des
te meer van. Het is zoiets kostbaars in zichzelf, dat het verstand het geen
recht doet. Dit 'niets' kan beter worden aangevoeld dan ingezien, want het is
volkomen duister en verborgen voor hen die er nog maar weinig naar gekeken
hebben. Nochtans - om het nog beter te zeggen - het is zo'n overweldigend
geestelijk licht dat degene die het ervaart er meer door verblind wordt dan door
de duisternis of het ontbreken van natuurlijk licht. Wie durft het dan 'niets'
te noemen? Onze uiterlijke mens natuurlijk, niet onze innerlijke (2 Kor. 4,16).
Als innerlijke mens noemen wij het 'alles', want wij leren hierdoor het geheim
van alle dingen kennen, stoffelijke zowel als geestelijke, zonder dat we elk
ding apart hoeven te beschouwen.
Het
negenenzestigste hoofdstuk. Hoe de mensen uiterlijk wonderlijk verandert bij de
geestelijke ervaring van dit nergens gewrochte niets.
Op wonderlijke
wijze verandert iemands uiterlijk bij de geestelijke ervaring van dit nergens
gewrochte 'niets. Want als iemand voor de eerste maal hiernaar kijkt, zal hij
merken dat al de zonden die hij sinds zijn geboorte bedreven heeft daarop
afgeschilderd staan, concreet belichaamde zonden zowel als geestelijke, in het
geheim of verborgene begaan. Hoe hij het ook wendt of keert, zij blijven hem
voor ogen staan, totdat hij ze eindelijk, na veel harde arbeid, na veel diepe
zuchten en veel bittere tranen, bijna geheel heeft uitgevaagd.
Soms lijkt het
hem gedurende deze arbeid wel of hij in de hel kijkt, omdat hij eraan wanhoopt
dat uit die smart voor hem de volmaakte geestelijke rust kan voortkomen. Velen
komen op hun geestelijke tocht zo ver, maar wegens de zwaarte van het lijden dat
zij ondergaan en wegens het ontbreken van troost richten zij hun aandacht weer
naar stoffelijke dingen. Zo zoeken zij lichamelijke troost buiten zichzelf uit
behoefte aan geestelijke troost, welke zij nog niet hebben verdiend maar die zij
gekregen zouden hebben als zij hadden volgehouden. Want hij die volhoudt, vindt
te zijner tijd wel enige troost en enige hoop op de volmaaktheid, omdat hij
begint te voelen en te zien dat veel van zijn vroeger bedreven zonden door de
hulp van de genade grotendeels worden uitgewist. Hoewel hij nog steeds te lijden
heeft, gelooft hij dat daar eens een eind aan zal komen; want dat lijden wordt
minder en minder. Daarom noemt hij het niet meer een 'hel, maar een vagevuur'.
Soms kan hij er geen afzonderlijke zonden op onderscheiden; hij ziet de zonden
dan als 'een massa', zonder ze nader te bepalen, en hij beseft dat hij dit zelf
is. In dat geval kan het de wortel en de straf van de erfzonde worden genoemd.
Soms denkt hij dat het de hemel of het paradijs is. Wegens de verschillende
gevoelens van wonderlijke zoetheid en troost, vreugde en heerlijke kracht, die
hij daarin vindt. Soms denkt hij dat het God is, wegens de vrede en de rust die
hij erin ervaart. Ja, laat hem denken wat hij wil: altijd ervaart hij een wolk
van niet-weten tussen hem en zijn God.
Het zeventigste
hoofdstuk. Dat wij, zoals wij het snelst geestelijke dingen begrijpen wanneer
onze lichamelijke kennis faalt, ook het snelst komen tot de kennis van God
wanneer onze geestelijke kennis faalt, voor zover dat door de genade mogelijk
is.
Werk daarom naarstig aan dit 'niets' en dit 'nergens', en zet je lichamelijke zintuigen, met de hele stoffelijke wereld waarop zij gericht staat, opzij. Want ik verzeker je dat dit werk met die middelen niet begrepen kan worden. Met je ogen kun je enkel iets begrijpen naar zijn verschijningsvorm: of het lang is of breed, klein of groot, rond, vierkant, ver of dichtbij, en hoe de kleur ervan is. Met je oren ken je van iets alleen zijn geluid of de aard van de klank. Met je neus alleen de stank of de geur; met je smaak alleen of het zuur is of zoet, zout of flauw, scherp of zacht; met je tastzin alleen of iets heet is of koud, hard of zacht, bot of scherp. Maar God en de geestelijke dingen hebben geen enkele van deze hoedanigheden en hoe grootheden. Schakel daarom je uitwendige zinnen uit, en werk er niet meer mee, noch objectief noch subjectief. Want allen die zich inwendig op de beschouwing toeleggen en menen dat zij dan geestelijke dingen moeten horen, zien, ruiken, smaken of betasten, hetzij buiten zich hetzij binnen in zichzelf, worden heel zeker bedrogen, en gaan averechts te werk tegen de natuurlijke gang van zaken in. Want volgens de natuur heeft de mens zijn zintuigen om daarmee kennis op te nemen van alle stoffelijke dingen buiten hem, en volstrekt niet om daarmee tot de kennis van geestelijke zaken te komen. Ik bedoel
natuurlijk door de activiteiten van de zintuigen. Maar wel kunnen wij door hun
beperkingen te erkennen tot een dergelijke kennis geraken. Als wij bijvoorbeeld
lezen of horen over bepaalde dingen en ons daarbij realiseren dat onze
uiterlijke zintuigen ons volstrekt niet kunnen zeggen wat dat voor dingen zijn,
dan kunnen wij er heel zeker van zijn dat het geestelijke zaken zijn en geen
stoffelijke. Geestelijk gebeurt hetzelfde wanneer wij proberen God zelf te
begrijpen. Want al heeft iemand nog zo veel begrip en kennis van alle mogelijke
geschapen geestelijke dingen, toch kan hij met zulk verstandswerk nooit geraken
tot de kennis van iets dat ongeschapen en geestelijk is. . . en dat is met
andere woorden: God. Maar door dit falen te erkennen kan hij het wel. Want
datgene waarop zijn begrip strandt is alleen God. Daarom zei sint Dionysius: 'De
meest goddelijke wijze om God te kennen is die welke kent door niet te kennen.'
Inderdaad, ieder die de boeken van sint Dionysius erop naslaat zal al wat ik van
het begin tot het eind van deze verhandeling gezegd heb of nog zal zeggen,
duidelijk bevestigd vinden. Anders zou ik hem nu niet citeren, hem zomin als
welke andere geleerde.
Vroeger meende men nederig te zijn door niets op eigen gezag te zeggen, en alles met bijbelteksten of geleerde citaten te bevestigen. Tegenwoordig geldt dat als een bewijs van belezenheid en eruditie. Jij hebt daar geen boodschap aan, daarom doe ik het niet. Laat hem die horen wil, maar horen wat ik zeg, en laat wie geloven wil, maar geloven wat ik zeg; meer valt er niet te doen. Het eenenzeventigste hoofdstuk. Dat sommigen de volkomenheid van dit werk slechts kunnen ervaren in extase, en anderen haar bezitten wanneer zij willen, gewoon zoals zij zijn. Sommigen denken dat de beschouwing zoiets moeilijks en huiveringwekkends is dat men er niet dan met veel harde arbeid toe kan geraken, en volgens hen wordt het maar zelden bereikt en dan nog maar alleen in een tijd van vervoering. Laat mij hun
antwoorden zo goed als ik kan: het hangt helemaal af van Gods beschikking en
welbehagen, en of zijzelf er geestelijk toe in staat zijn deze genade van de
beschouwing en de werking van de Geest te ontvangen. Want er zijn ongetwijfeld
mensen die dit niet kunnen bereiken zonder een lange en inspannende geestelijke
voorbereiding, en die zelfs dan nog de volkomenheid van dit werk maar hoogst
zelden ervaren, en wel als een speciale roeping van onze Heer, welke roep wij
een 'gegrepenheid' zouden willen noemen. Anderzijds zijn er ook mensen die
geestelijk zo gevoelig zijn voor de genade en door deze genade van de
beschouwing zo vertrouwelijk met God, dat zij dit beleven wanneer zij willen en
onder gewone geestelijke omstandigheden, of zij nu zit ten of lopen, staan of
knielen. Toch hebben zij gedurende deze tijd de volle beschikking over hun
vermogens, lichamelijke zowel als geestelijke, en kunnen zij deze naar believen
gebruiken, natuurlijk niet zonder een beetje hinder, maar toch wel zonder al te
veel last.
Een voorbeeld
van de eersten is Mozes, en van de laatste Aharon, de priester van de tempel.
Want de genade van de beschouwing is in het oude testament voorafgebeeld door de
ark van het verbond, en de contemplatieve door hen die voor die ark te zorgen
hadden, zoals het verhaal tonen zal. Deze genade en dit werk worden heel terecht
vergeleken met die ark. Want precies zoals deze ark alle edelstenen en relieken
van de tempel bevatte, zo ook liggen in onze kleine liefde, welke zich richt op
die wolk van niet-weten, alle krachten van de menselijke ziel opgesloten; en de
ziel is de geestelijke tempel van God.
Voordat Mozes
de ark kon zien en mocht weten hoe deze gemaakt moest worden, klom hij met grote
en langdurige inspanning naar de top van de berg om daar gedurende zes dagen in
een wolk verblijvend zijn werk te verrichten: tot de zevende dag moest hij
wachten vooraleer God zich verwaardigde hem de manier te tonen waarop hij de ark
moest vervaardigen (Ex. 25,10-22). Mozes' langdurige inspanning en zijn
uitgestelde schouwen symboliseren degenen die niet tot de volkomenheid van dit
geestelijk werk kunnen geraken zonder voorafgaande langdurige zware arbeid, en
zelfs dan maar hoogst zelden, wanneer God het zich verwaardigt te geven. Wat
Mozes slechts zelden vermocht te schouwen, en dan nog enkel na de grootste
krachtsinspanning, dat was Aharon gegeven op grond van zijn ambt in de tempel
achter het voorhangsel te zien zo dikwijls hij daar wilde binnengaan. Daarom
symboliseert Aharon al diegenen die, zoals ik hierboven heb gezegd, door hun
geestelijke wijsheid en met de hulp van de genade de volkomenheid van de
beschouwing kunnen bereiken zo dikwijls als het hun belieft.
Het tweeŽnzeventigste
hoofdstuk. Dat iemand die zich op dit werk toelegt een ander contemplatief niet
mag beoordelen, afgaande op zijn eigen ervaring.
Na dit alles
kun je begrijpen dat iemand die de hoogste beschouwing alleen na grote
inspanning en dan nog maar zelden bereikt en ervaart, zich gemakkelijk kan
vergissen wanneer hij afgaande op zijn eigen ervaring zegt, denkt of oordeelt
dat men er alleen na grote inspanning en dan nog zelden toe kan geraken. Op
dezelfde manier kan hij die het kan ervaren wanneer hij maar wil, zich vergissen
als hij alle anderen dienovereenkomstig beoordeelt en zegt dat ook zij het
kunnen ervaren zo vaak als ze dat wensen. Moeten wij dit zo maar laten? Nee,
zeker niet. Zo mag men echt niet denken. Want het zou best kunnen, wanneer het
God behaagt, dat zij die het in het begin slechts zelden bereiken en alleen maar
met grote inspanning, het later zullen hebben wanneer zij maar willen en zo vaak
als het hun belieft. Een voorbeeld hiervan is Mozes; hij kon in het begin de ark
slechts zelden en alleen maar na grote inspanning zien op de berg, maar later in
het dal zag hij deze zo dikwijls hij maar wilde.
Het drieŽnzeventigste
hoofdstuk. Hoe wij volgens de gelijkenis van Mozes, BesaleŽl en Aharon in hun
zorg voor de verbondsark op drie wijzen delen in de genade der beschouwing; de
ark is een beeld van deze genade.
De drie mannen die met name belast waren met de zorg voor de ark van het oude verbond waren Mozes, BesaleŽl en Aharon. Mozes hoorde op de berg van onze Heer hoe zij gemaakt moest worden. BesaleŽl werkte dit uit en vervaardigde haar in het dal, naar het voorbeeld dat op de berg getoond was. En Aharon had er de zorg voor in de tempel, en kon haar zien en aanraken zo dikwijls hij dat wilde. Met deze drie als voorbeeld kunnen wij drie wijzen onderscheiden waarop de genade van de beschouwing ons ten goede kan komen. Soms bestaat het voordeel alleen uit genade; dan lijken we op Mozes, die voor al zijn klimmen en de inspanning die hij zich getroostte op de berg, de ark slechts zelden mocht zien en aan wie de schouwing slechts ten deel viel wanneer het onze Heer behaagde hem die te verlenen, en niet op grond van zijn verdiensten voor al zijn zwoegen. Soms valt ons deze genade te beurt als resultaat van onze eigen geestelijke kunde, geholpen door Gods genade; dan lijken wij op BesaleŽl die de ark niet kon zien voordat hij haar had gemaakt door eigen inspanning, zij het met behulp van het model dat aan Mozes op de berg was getoond. En soms krijgen wij deel aan deze genade door de lering van anderen; dan lijken wij op Aharon, aan wiens zorg de ark was toevertrouwd, en die deze door BesaleŽl vervaardigde en hem ter hand gestelde ark gewoon kon zien en aanraken, wanneer het hem beliefde. Kijk, mijn
geestelijke vriend, al is het kinderlijk en naÔef om zo te spreken, en al ben
ik waardig noch kapabel om iemand iets te leren, met dit geschrift vervul ik
toch in zekere zin de taak van BesaleŽl door je deze geestelijke ark te
bereiden en als het ware ter hand te stellen. Maar je zult nog veel beter moeten
werken dan ik kan wanneer je een Aharon wilt worden, dat wil zeggen: om er
onophoudelijk mee bezig te zijn voor jezelf. . . . en voor mij. Ga er dus uit
lief de voor de almachtige God mee door, dat is mijn dringende vraag. En omdat
wij beiden door God geroepen zijn tot het contemplatieve leven, daarom vraag ik
je ook om uit lief de tot God van jouw kant aan te vullen wat er van mijn kant
ontbreekt.
Het
vierenzeventigste hoofdstuk. Dat men uit dit boek nooit mag voorlezen noch
erover spreken, en dat men er ook een ander nooit uit mag koren voorlezen of
erover spreken, tenzij men ook werkelijk bereid is dit werk ten uitvoer te
brengen. De opdracht welke in de proloog reeds werd gegeven, wordt hier nog eens
herhaald. Als je denkt dat dit beschouwend werk niet strookt met je aard naar
lichaam en ziel, dan kun je het zonder vrees of blaam laten varen, en onder
goede geestelijke leiding een andere roeping volgen. In dat geval zal ik je
moeten vragen mij verder te verontschuldigen; het was immers mijn oprechte
bedoeling je met deze uiteenzetting te helpen voor zover mijn eenvoudige kennis
dat toestond. Lees daarom dit geschrift twee of drie maal; hoe vaker hoe beter,
want des te meer zul je ervan begrijpen.
Een of andere
zin die bij de eerste of tweede lezing misschien te moeilijk voor je was, zal je
later gemakkelijk toeschijnen. Ja, ik kan mij onmogelijk indenken dat iemand die
contemplatief wil zijn, dit geschrift kan lezen of erover spreken, of iemand
anders erover horen lezen of spreken, zonder dat hij daarbij tegelijk een echte
bereidheid zou voelen om dit werk ten uitvoer te brengen. Als je dus vindt dat
het je goed doet, dank God dan van ganser harte, en bid Hem voor mij omwille van
zijn liefde. - Welaan dan.
En ik smeek je
omwille van Gods liefde, laat niemand dit boek zien, tenzij hij naar jouw
oordeel in staat is er zijn voordeel mee te doen, in de zin als hierboven
uiteengezet, waar beschreven werd wie zich op het contemplatieve leven moet
toeleggen en wanneer. Als je zo iemand dit geschrift zou laten zien, dan vraag
ik je erop aan te dringen dat hij er de tijd voor neemt om het helemaal door te
nemen. Want misschien is, ergens in het begin of in het midden, een of ander
onderwerp in de lucht blijven hangen en daar niet helemaal uitgewerkt. Maar
wanneer het daar niet is behandeld, dan zal het spoedig daarna worden behandeld,
of anders aan het einde. Als dus iemand de stof slechts gedeeltelijk zou zien,
zou hij wellicht gemakkelijk in dwaling vervallen; vandaar dat ik je dringend
vraag te doen wat ik hier zeg. Wanneer je evenwel over een bepaald onderdeel
meer duidelijkheid zou wensen, laat mij dan weten welk dat is en wat je daar
zelf over denkt, en ik zal mijn best doen om het naar mijn bescheiden vermogens
te verbeteren. Maar schreeuwers, vleiers en kankeraars, kwaadsprekers en
bemoeiallen, of wat voor soort brompotten ook, hoeven voor mij dit boek niet te
zien. Want ik heb nooit de bedoeling gehad dit alles voor hen te schrijven. Ik
heb liever dat ze er nooit iets over horen. Dat geldt ook voor al die geleerden
en ongeletterden die alleen maar nieuwsgierig zijn; want ook al zijn zij, gezien
vanuit het standpunt van het actieve leven, goede mensen, dit alles zal voor hen
niets te betekenen hebben.
Het
vijfenzeventigste hoofdstuk. Over enkele tekens waaruit men met zekerheid kan
opmaken, of men door God tot dit werk geroepen wordt.
Niet allen die
dit boek lezen, of het horen voorlezen of erover spreken, en die dan denken dat
dit werk een goed en aangenaam iets is, zijn daarom door God geroepen zich aan
dit werk te wijden, enkel vanwege de aangename gevoelens die zij krijgen wanneer
zij erover lezen. Want misschien komt deze aandrang meer voort uit een
natuurlijke nieuwsgierigheid dan uit een oproep van de genade. Maar als zij
graag weten waar deze aandrang vandaan komt, dan kunnen zij het als volgt
onderzoeken. In de eerste plaats moeten zij nagaan of ze tevoren al het
mogelijke hebben gedaan om zich erop voor te bereiden door hun geweten te
zuiveren volgens de wet van de heilige kerk en de raad van hun geestelijke
leidsman. Als zij dit gedaan hebben, is dat al goed. Maar als zij meer zekerheid
willen hebben, dan moeten zij zich afvragen of deze aan.
drang vaker en regelmatiger hun gedachten beheerst dan alle andere vormen van geestelijke toewijding. En wanneer zij dan van mening zijn dat hun geweten niets goedkeurt van alles wat zij geestelijk of lichamelijk ondernemen, tenzij deze geheime kleine lief de, gericht op de wolk van niet-weten, geestelijkerwijze daarvan de eigenlijke drijfveer is, dan is dat een teken dat zij door God tot dit werk geroepen zijn. Maar anders volstrekt niet. Ik zeg niet dat deze drang altijd en bij voortduring de gedachten van hen die tot het beschouwende leven geroepen zijn, blijft vervullen. Neen, dat is niet het geval. Want bij een beginneling in dit werk wordt het levend gevoel van aandrang vaak om verschillende redenen teruggetrokken. Soms opdat hij er zich niet te veel op zou laten voorstaan en zou menen dat het grotendeels in zijn eigen macht ligt om het te hebben zoals en wanneer het hem belieft. Zo'n denkbeeld is hoogmoed. Telkens als het gevoel van genade teruggenomen wordt, is hoogmoed daarvan de oorzaak; niet noodzakelijk feitelijke hoogmoed, maar dan toch mogelijke hoogmoed die opgekomen zou zijn wanneer die gevoelens niet waren teruggenomen. Hierom denken sommige jonge dwazen dat God hun vijand is, terwijl Hij in feite hun grootste vriend is. Soms wordt hun dit gevoel ontnomen vanwege hun zorgeloosheid; als dit gebeurt, voelen zij daarna weldra een diepe bitterheid die pijnlijk in hen knaagt. Soms stelt onze Heer die genade met opzet uit, omdat Hij deze door zo'n uitstel wil laten groeien en ze hoger wil laten waarderen, zoals het geval is met iets dat lang kwijt was en wordt teruggevonden. En dit is een van de zekerste tekenen voor iemand die snel wil weten of hij al dan niet tot de beschouwing is geroepen: als dit gevoel na zo'n uitstel en een langdurig onvermogen tot beschouwing plotseling en onafhankelijk van eigen inspanning is teruggekomen, en de mens met meer vuur en hartstocht naar de beschouwing doet verlangen dan ooit tevoren. Dikwijls gaat, denk ik, zijn vreugde om deze nieuwe ontdekking het verdriet om het verlies ver te boven. Als dat zo is,
dan is dat een onmiskenbaar teken dat hij door God geroepen is contemplatief te
worden, wat hij daarvůůr ook moge zijn geweest of nog is. Want God ziet met
zijn barmhartige ogen niet naar wat je bent of was, maar naar wat je zou willen
zijn. Sint Gregorius getuigt: ' alle heilige verlangens groeien door uitstel;
als ze door een dergelijk uitstel verminderen, dan zijn het beslist geen heilige
verlangens geweest.' Als iemand steeds minder en minder vreugde voelt bij het
hervinden en onverwacht opnieuw opkomen van zijn oude gekoesterde wensdromen,
ook al mochten dat natuurlijke verlangens naar het goede heten, dan waren dit
toch nooit heilige verlangens. Sint Augustinus spreekt over dit heilige
verlangen als hij zegt: 'het hele leven van een goed christen is niets anders
dan een heilig verlangen.' Vaarwel, geestelijke vriend, met Gods zegen en de
mijne. Ik bid de almachtige God dat ware vrede, goede leiding, en zijn
geestelijke vertroosting en overvloedige genade altijd met jou mogen zijn, en
met allen op aarde die Hem liefhebben. AMEN
|