wolk2
Start Omhoog wolk3

 

 

 

Start
Omhoog
wolk3Erectiele disfunctie

De wolk van niet-weten II

Inhoud:

26 Dat zonder een speciale en grote genade, of zonder lang met de gewone genade geleefd te hebben, het door dit boek beoogde werk echt zwaar is; en wat hierin het werk van de mens is, geholpen door Gods genade, en wat het werk van God.

27 Wie zich zou moeten wijden aan het door dit boek beoogde werk van genade.

28 Dat niemand het mag wagen om zich aan dit werk te wijden voordat hij zich naar recht en geweten gezuiverd heeft van al zijn zonden.

29 Dat men zich geduldig op dit werk moet toeleggen, de lasten daarvan moet dragen, en niemand mag oordelen

30 Wie andermans fouten mag laken en veroordelen

31 Hoe iemand die met dit werk begint zich moet gedragen ten aanzien van al zijn gedachten en zondige neigingen.

32 Over twee listen die van nut kunnen zijn voor iemand die met het door dit boek beoogde werk begint.

33 Dat iemand door dit werk gezuiverd wordt van de zonden die hij begaan heeft en van de zondestraf; en hoe er desondanks geen volmaakte rust is in dit leven.

34 Dat God deze genade vrij en zonder enige tussenkomst geeft, en dat zij niet verdiend kan worden.

35 Over de drie middelen waaraan de beginneling in de beschouwing zich moet wijden: lezen, overdenken en bidden.

36 Over de overweging van degenen die zich gestaag toeleggen op het door dit boek beoogde werk.

37 Over de bijzondere gebeden van hen die zich gestaag toeleggen op het door dit boek beoogde werk.

38 Hoe en waarom het korte gebed tot in de hemel doordringt.

39 Hoe een volmaakt contemplatief moet bidden, wat gebed eigenlijk is, en welke woorden het meest overeenkomen met de aard van het gebed voor het geval dat me

met woorden bidt.

40 Dat iemand ten tijde van dit werk geen speciale aandacht schenkt aan een van zijn ondeugden, noch aan een van zijn deugden.

41 Dat men bij alles wat men doet maat moet houden, behalve bij het werk van de beschouwing.

42 Dat mm enkel en alleen door mateloosheid in dit werk de maat zal kunnen houden in al het andere.

43 Dat men alle kennis en ervaring omtrent zichzelf moet verliezen, indien men de volmaaktheid van dit werk tijdens het leven werkelijk wil ondervinden.

44 Wat iemand zelf moet doen om ook alle kennis en ervaring omtrent zichzelf te vernietigen.

45 Een goede uiteenzetting over enkele vormen van misleiding die zich bij dit werk kunnen voordoen.

46 Een goede uiteenzetting hoe men deze misleiding zal ontvluchten, en hoe men meer moet werken met het elan van de geest dan met de onstuimigheid van het lichaam.

47 Een fijnzinnige uiteenzetting over de zuiverheid van geest, waarin wordt getoond hoe iemand zijn verlangen op een andere manier aan God moet tonen dan aan de mensen.

48 Hoe God door de mensen met lichaam en ziel gediend wil worden en hen in beide beloont; en hoe men zal kunnen weten of al die stemmen en zoetheid welke men ten tijde van het gebed lichamelijk ervaart goed zijn of slecht.

49 Dat de volmaaktheid in wezen niets anders is dan een goede wil; en hoe alle stemmen en troost en zoetheid die je in dit leven ten deel kunnen vallen maar bijkomstig zijn.

50 Wat zuivere liefde is; en hoe bij sommigen zekere gevoelige troost slechts zelden voorkomt, en bij anderen vaak.

26.

Het zesentwintigste hoofdstuk. Dat zonder een speciale en grote genade, of zonder lang met de gewone genade geleefd te hebben, het door dit boek beoogde werk echt zwaar is; en wat hierin het werk van de mens is, geholpen door Gods genade,

en wat het werk van God.

 

Werk er daarom hard en onverdroten aan, beuk nu die hoge wolk van niet-weten, en rust later. Het is zwaar werk - vergis je daarin niet -voor wie beschouwend wil leven,

echt zwaar werk, behalve als God het hem door een bijzondere genade  gemakkelijker maakt, of hij er door lang volhouden aan gewend geraakt is.

In welke zin dan is het een hard werk? Het harde is zeker niet gelegen in die toegewijde, dringende liefde, die voortdurend opwelt in zijn wil, welk streven niet uit hemzelf voortkomt, maar uit de hand van de almachtige God, die altijd klaarstaat om dit uit te werken in een mens die daartoe bereid is en die heel de tijd dat hij daartoe in staat is doet wat hij kan om zich voor dit werk geschikt te maken. Maar waaruit bestaat dit harde werk dan wel? Zonder twijfel is het harde van dit werk gelegen in het onderdrukken van elke gedachte aan al Gods schepselen, en in het

bedekt houden van deze schepping onder de wolk van vergeten, waarover ik al gesproken heb. Dat is zware arbeid, want dit is het werk van de mens, daarbij geholpen door Gods genade. Het andere, dat ik hierboven genoemd heb, het dringende opwellen van de liefde, dat is geheel Gods werk. Doe daarom jouw werk, en ik sta ervoor in dat God niet zal achterblijven.

Pak dan aan, en met spoed. Laat me zien hoe je eraan gaat staan. Zie je niet hoe Hij al op je staat te wachten? Schaam je. Werk maar een poosje flink door, en al heel

gauw zul je merken dat de omvang en de zwaarte van dit werk zachtjes aan verminderen. Want al is het in het begin, als je nog maar weinig toewijding hebt, moeilijk en beklemmend, later, wanneer de toewijding is toegenomen, wordt hetgeen eerst zwaar was, veel lichter en kun je je matigen. Het kan zelfs gebeuren dat je je maar weinig of zelfs helemaal niet hoeft in te spannen. Want soms wil

God het allemaal zelf doen. Maar niet altijd en nooit voor lang; steeds als het Hem behaagt en zoals het Hem behaagt. Dan zul je het heerlijk vinden Hem te laten begaan. Bij zo'n gelegenheid zal Hij soms misschien een straal geestelijk licht zenden, die de wolk van het niet-weten tussen jou en Hem doorboort, en zal Hij je enige van zijn geheimen tonen, waarover niemand kan of mag spreken. Dan

zul je voelen hoe je hart in gloed wordt gezet door het vuur van zijn liefde, veel meer dan ik nu in staat ben te zeggen.

Want over hetgeen alleen aan God toekomt, durf ik niet spreken met mijn stuntelige, menselijke spraak. En zelfs al zou ik het durven, dan zou ik het nog niet willen. Maar

over het werk dat past bij iemand die wordt gedrongen en gesteund door de genade, wil ik graag spreken. Dat is niet zo gevaarlijk.

27.

Het zevenentwintigste hoofdstuk. Wie zich zou moeten wijden aan het door dit boek beoogde werk van genade.

 

Op de allereerste plaats ga ik je vertellen wie dit werk van beschouwing moet ondernemen, en wanneer, en hoe, en met welke middelen. Als je mij nu vraagt wie dit werk behoort te ondernemen, dan is mijn antwoord: Ieder die oprecht en weloverwogen aan de wereld verzaakt heeft, en dit niet ten bate van het 'actieve' leven maar voor het leven dat als het 'beschouwende' bekend staat; zij allen behoren dit werk met de genade te ondernemen, wie zij ook zijn, of zij nu lang in zonde geleefd hebben of niet.

 

28.

Het achtentwintigste hoofdstuk. Dat niemand het mag wagen om zich aan dit werk te wijden voordat hij zich naar recht en geweten gezuiverd heeft van al zijn zonden.

 

Maar als je mij dan vraagt wanneer zij aan dit werk moeten beginnen, dan zou ik willen antwoorden: Niet voordat zij hun geweten hebben gereinigd van al hun vroegere zonden, juist zoals de heilige kerk dat voorschrijft. Want in de beschouwing doet de mens de wortel en de grond verdorren van de zonde, die altijd achterblijft, zelfs na de biecht, ook al is men nog zo in beslag genomen door

heilige zaken. Daarom moet ieder die zich op het werk van de beschouwing toelegt eerst zijn geweten zuiveren; daarna moet hij zich, wanneer hij alles heeft goedgemaakt, vrijmoedig maar wel bescheiden aan dat werk wijden. Laat

hem bedenken hoe lang hij zich daarvan heeft laten weerhouden. Want aan dit werk behoort een mens zijn hele leven te wijden, ook al zou hij nooit ernstig gezondigd

hebben. De hele tijd dat iemand in dit sterfelijk lichaam verblijft zal hij voortdurend de barrière van deze wolk van niet-weten tussen hem en zijn God ervaren. Bovendien zal hij als gevolg van de erfzonde moeten ervaren dat sommige van Gods schepselen, of iets van hun doen en laten, zich steeds in zijn geest opdringen tussen hem en God. Dit is een rechtvaardige beschikking van God. Want de mens die toch macht en heerschappij voerde over al zijn medeschepselen, onderwierp zich vrijwillig aan de aantrekkingskracht van wat hem onderworpen was en overtrad daarmee het gebod van zijn God en schepper. Dientengevolge moet hij, wanneer hij later Gods geboden wil nakomen, ervaren dat alle schepselen, die hem onderdanig moesten zijn, zich hooghartig boven hem verheffen en zich tussen hem en zijn God indringen

.

29.

Het negenentwintigste hoofdstuk. Dat men zich geduldig op dit werk moet toeleggen, de lasten daarvan moet dragen, en niemand mag oordelen.

 

Daarom moet ieder die werkelijk de reinheid verlangt terug te vinden welke hij door de zonde verloren heeft, en die het welzijn wil bereiken waar geen verdriet meer is, zich geduldig wijden aan dit werk; hij moet, wie hij ook is, de pijn ervan verdragen, of hij nu lang in zonde geleefd heeft of niet. Iedereen valt dit werk zwaar, zondaars zo goed als mensen die praktisch onschuldig zijn. Maar het kost veel meer

moeite voor hen die zondaars geweest zijn, dan voor hen die dat niet waren; en dat spreekt vanzelf. Toch gebeurt het soms dat zij die lange tijd vreselijke zondaars waren, eerder tot de volmaakte beschouwing komen dan zij van wie dat in het geheel niet geldt. Dat is een wonder van barmhartigheid van onze Heer, die hen zijn bijzondere genade schenkt tot verbazing van de hele wereld. Ik geloof

waarlijk dat de oordeelsdag een heerlijke dag zal zijn, waarop God en zijn gaven in alle helderheid gezien zullen worden. Dan zullen sommigen van hen die nu worden veracht en geringschat omdat ze zondaars zijn, en die misschien zelfs grote zondaars zijn, heel plechtig bij de heiligen zitten voor Gods aangezicht. En misschien zullen anderen die nu heel heilig schijnen en door de mensen als heiligen worden vereerd, waarvan sommigen misschien inderdaad nooit een doodzonde hebben bedreven, dan heel treurig in de krochten van de hel zitten.

Hieruit moet je Ieren dat niemand hier in dit leven een ander mag oordelen, noch op grond van het goede, noch op grond van het kwade dat men ziet doen. Wel mag men de daden zelf eerlijk beoordelen of zij goed of slecht zijn; maar niet de mensen.

 

30.

 Het dertigste hoofdstuk. Wie andermans fouten mag laken en veroordelen.

 

Maar door wie zullen 's mensen daden geoordeeld worden? Wel, ongetwijfeld door hen die daartoe met gezag bekleed zijn en aan wie de zorg over hun zielen is toevertrouwd wat hen ofwel officieel gegeven is door de rechtsmacht en de wijding van de heilige kerk, of anders persoonlijk en geestelijk door een bijzondere ingeving van de heilige Geest in volmaakte liefde. leder moet ervoor zorgen dat

hij zich niet aanmatigt de fouten van anderen te berispen of te veroordelen, tenzij hij zich bij de beschouwing daartoe echt voelt aangezet door de heilige Geest; anders zou hij heel gemakkelijk fouten kunnen maken. Pas dus op,  oordeel jezelf als je wilt, jij samen met God en je geestelijke vader. Maar laat anderen met rust.

 

31.

Het eenendertigste hoofdstuk. Hoe iemand die met dit werk begint zich moet gedragen ten aanzien van al zijn gedachten en zondige neigingen.

 

Zodra je voelt dat je alles gedaan hebt wat in je vermogen ligt om je leven naar het voorschrift van de heilige kerk te beteren, moet je je met grote ijver op dit werk toeleggen. En wanneer de herinnering aan je vroegere daden zich steeds weer mocht indringen tussen jou en je God, of wanneer een of andere nieuwe gedachte of zondig verlangen dat doet, dan moet je daar, gedreven door een vurige

act van liefde, resoluut bovenop stappen en ze onder je voeten vertreden. Tracht ze te verbergen onder de zware wolk van vergeten, alsof ze nooit van zijn leven bedreven waren, noch door jou noch door iemand anders. En mochten zij opkomen, druk ze dan weg; doe dit zo vaak ze de kop opsteken. Als dit werk je zwaar valt, maak dan strategisch gebruik van kunstgrepen, listen of geheime plannen

om ze eronder te krijgen. Deze handigheidjes kun je beter uit ondervinding van God Ieren, dan van een mens.

32.

Het tweeëndertigste hoofdstuk. Over twee listen die van nut kunnen zijn voor iemand die met het door dit boek beoogde werk begint.

Toch geloof ik dat ik je wel iets van deze geestelijke vaardigheid kan Ieren. Neem er de proef mee, en bezie of je het beter kunt. Gedraag je zoveel mogelijk alsof je niet wist dat deze gedachten zich zo krachtig tussen jou en je God indringen.

Probeer als het ware over hun schouders heen te kijken, op zoek naar iets anders, en dat is dan God, gehuld in de wolk van niet-weten. Als je dit zo doet, dan geloof ik dat je werk je spoedig veel gemakkelijker zal vallen. Ik geloof dat deze kunstgreep, indien ze goed wordt gezien, voor niets anders kan gehouden worden dan voor een  sterk verlangen naar God, om van Hem dat te voelen en te zien wat men hier op aarde reeds ervaren kan. Naastenliefde is zo'n verlangen en zij is het altijd waard dat haar weg gemakkelijker wordt gemaakt.

Er valt nog een geestelijke list uit te proberen, als je dat wilt. Als je voelt dat je die gedachten op geen enkele manier de baas kunt, buig je dan onder hen neer zoals een laffe krijgsgevangene zich gewonnen geeft in de strijd, en bedenk dat het dwaasheid is hen langer weerstand te bieden. Door jezelf zo in handen van je vijand te geven, lever je jezelf over aan God; en voel je nu maar voor altijd overwonnen. Schenk vooral veel aandacht aan déze tactiek, alsjeblieft, want ik denk dat wanneer je dit uitprobeert, iedere tegenstand zal gebroken zijn. Ik ben er zeker van dat ook

deze list, wanneer ze juist wordt opgevat, niets ander zal blijken te zijn dan een waarachtige kennis en ervaring omtrent je ware zelf: een vuil en ellendig wezen, nog slechter dan niets. Deze kennis en deze ervaring betekenen nederigheid. En deze nederigheid bewerkt dat God zelf in zijn macht neerdaalt, zich op je vijanden wreekt, je als het ware opneemt en volliefde de tranen droogt, zoals een vader zou

doen voor zijn kind dat op het punt stond te worden verslonden door de muil van wilde zwijnen of van razend bijtende beren.

33.

Het drieëndertigste hoofdstuk. Dat iemand door dit werk gezuiverd wordt van de zonden die hij begaan heeft en van de zondestraf; en hoe er desondanks geen volmaakte rust is in dit leven.

 

Meer kunstgrepen zal ik je nu niet vertellen, want als je deze met Gods genade mag uitproberen, dan denk ik dat je mij meer zult kunnen Ieren dan ik jou. Want ook al is

het waar wat ik je gezegd heb, ik besef heel goed dat ik daar zelf nog heel ver van afsta. Pak aan dan en werk maar eens flink, bid ik je; en onderga nederig alle pijn die je te verduren hebt, anders zul je je deze kunstgrepen niet gauw eigen maken. Want werkelijk, dit is je vagevuur. Wanneer de pijn voorbij is, en God je vaardigheid heeft geschonken, welke door zijn genade tot een gewoonte geworden is, dan zul je ongetwijfeld niet alleen gezuiverd zijn van zonden, maar ook bevrijd van de zondestraf. Ik doel natuurlijk op de zonden die je vroeger vrijwillig bedreven hebt; niet op de erfzonde. Want de pijnlijke gevolgen van deze laatste zullen je altijd bijblijven, tot op de dag van je dood, hoe hard je ook werkt.

Maar die gevolgen vormen in vergelijking met die van je welbewust bedreven zonden maar een kleine last. Toch zul je daarmee heel wat te verduren hebben. Want uit de erfzonde komen iedere dag nieuwe bekoringen tot zonde voort,

en iedere dag moet je die neerslaan en je haasten ze af te snijden met het scherpe tweesnijdende zwaard der onderscheiding. Daaruit valt te leren dat er in dit leven geen echte zekerheid is en geen ware rust.

Niettemin mag je je hierom niet terugtrekken, en evenmin mag je overdreven bang zijn dat je zult falen. Want als je de genade zou krijgen om de pijnlijke gevolgen van je vroeger bedreven zonden teniet te doen op de boven omschreven wijze -of op een betere manier, als je dat kunt dan kun je er zeker van zijn dat de pijnlijke uitwerking van de erfzonde of de zondige driften die deze nog zal voortbrengen je maar heel weinig zullen hinderen.

34.

Het vierendertigste hoofdstuk. Dat God deze genade vrij en zonder enige tussenkomst geeft. en dat zij niet verdiend kan worden. AIs je me nu vraagt, hoe je aan dit werk moet beginnen, dan moet ik de almachtige God bidden dat Hij het je in zijn grote genade en goedgunstigheid zelf wil vertellen. Het is echt goed dat je je realiseert dat ik het je niet kan Ieren. Dit mag je niet verwonderen. Want het is het werk van God alleen, dat Hij weloverwogen uitwerkt in de mens die Hij uitkiest, zonder acht te slaan op enige verdienste van die mens zelf.

Zonder die hulp van God immers kan geen heilige en geen engel er zelfs maar aan denken dit te verlangen. En ik geloof dat onze Heer dit werk even gemakkelijk en vaak, ja misschien zelfs gereder zal uitwerken in hen die heel hun leven zondaars zijn geweest, als in anderen die Hem nooit zo erg beledigd hebben. En Hij zal dit doen opdat wij Hem erkennen als oneindig barmhartig en almachtig, en opdat

wij zien dat Hij doet wat Hij wil, en waar en wanneer Hij wil.

Maar toch verleent Hij deze genade niet en werkt Hij dit werk niet uit in iemand die daarvoor niet ontvankelijk is; alhoewel er niemand is, zondaar of geen zondaar, die deze genade ontvangen kan zonder de hulp van Gods genade.

Want het wordt niet geschonken omwille van iemands onschuld, noch onthouden wegens iemands zondigheid. Let wel, ik zeg: 'onthouden', en niet 'ontnomen'. Wij moeten ons hier hoeden voor dwaling, want hoe dichter een mens bij de waarheid komt, des te meer moet hij bedacht zijn op dwaling. Ik denk dat mijn bedoeling duidelijk is; mocht je het niet begrijpen, leg het dan naast je neer tot God je komt onderrichten. Doe dit maar zonder je benadeeld te voelen.

Pas op voor hoogmoed, want daarmee beledig je God en zijn gaven. Die verlokking moedigt de zondaars aan. Als je echt nederig was zou je hetzelfde voelen als ik zeg over de beschouwing: dat God vrijelijk geeft ongeacht enige verdienste van ons. De gave van de beschouwing is zo geconditioneerd dat de mens die met dit vermogen begiftigd wordt, daarmee tevens de beschouwing uit ervaring kent. Niemand heeft dit vermogen zonder die ervaring.

Het vermogen tot de beschouwing is onlosmakelijk verbonden met de beschouwing zelf, zodat alleen wie de beschouwing ervaart er ook werkelijk toe in staat is, en niemand anders. Zonder deze inwerking Gods is de mens als het ware dood en niet in staat de beschouwing te begeren of ernaar te verlangen. In zover je ernaar verlangt, precies in die mate bezit je haar klaarblijkelijk al; en toch is het niet je wil of je verlangen die jou bewegen, maar iets dat je helemaal niet kent; zet je ertoe aan te willen en te verlangen naar wat je niet kent. Maak je er nooit bezorgd over als je niet meer weet dan dit, maar blijf volhouden, zodat je steeds voortgang maakt.

Om kort te gaan: Iaat dit 'iets' maar met je doen zoals het wil en Iaat je erdoor leiden. Laat het maar actief zijn en wees zelf slechts passief. Kom er niet tussen, hoe graag je ook zou willen helpen; je zou het helemaal verknoeien.

Wees jij alleen maar de boom, en Iaat dat andere de timmerman zijn; wees jij maar het huis, en Iaat dat andere de eigenaar zijn die het bewoont. Wees jij nu maar blind,

en geef alle verlangen om het te begrijpen op, want dit zou je meer hinderen dan helpen. Het is voldoende dat je je in liefde gedreven voelt door hetgeen je niet kent, mits je in deze innerlijke drang echt aan niets denkt wat minder is dan God, en dat je verlangen enkel maar op God gericht is.

Als het er dan zo met je voorstaat, kun je er vast op vertrouwen dat het God zelf is die je wil en je verlangen beweegt, God zelf, zonder enige bemiddeling van zijn of

van jouw kant. En je hoeft niet bang te zijn voor de duivel, want die kan nu niet dicht bij je komen. Hij kan, al is het nog zo'n sluwe duivel, nooit iemands wil beïnvloeden, tenzij in sommige gevallen en dan nog alleen van verre. Zelfs een goede engel kan je niet wezenlijk en direct beïnvloeden; dat kan alleen God.

Door wat ik hier heb geschreven -maar veel duidelijker nog door eigen ervaring -kun je dus zo'n beetje begrijpen dat men bij de beschouwing geen middelen moet gebruiken, en dat men de beschouwing niet met hulpmiddelen kan verwerven. Alle goede middelen hangen van de beschouwing af, maar de beschouwing zelf hangt nergens van af, en geen enkel hulpmiddel kan ertoe leiden.

35.

Het vijfendertigste hoofdstuk. Over de drie middelen waaraan de beginneling in de beschouwing zich moet wijden: lezen, overdenken en bidden.

 

Toch zijn er hulpmiddelen die de beginneling in de beschouwing dient te benutten; het zijn: lezing, meditatie en gebed; of, zoals men gewoonlijk zegt: lezen,  verdenken en bidden, Deze drie dingen worden elders* door een andere schrijver veel beter behandeld dan ik dat zou kunnen ; daarom hoef ik je daarover op deze plaats niets te zeggen. Alleen dit: deze drie zijn zo met elkaar verweven, dat

beginnelingen en gevorderden -niet de volmaakten (naar menselijke maat dan, bedoel ik) -pas goed kunnen over denken als zij eerst hebben gelezen of geluisterd. Voor allen geldt in zekere zin hetzelfde: de geestelijkheid luistert naar schrijvers en de gewone man luistert naar de geestelijkheid, wanneer hij deze het woord Gods hoort preken. En bidden kunnen beginnelingen en gevorderden pas goed, als ze eerst hebben overdacht. Ga maar na: je kunt het woord van God, geschreven of

gesproken, vergelijken met een spiegel. In geestelijke zin is het 'oog' van je ziel het verstand; je geweten is je geestelijk 'gezicht'. Juist zoals je zonder een spiegel of

zonder dat iemand het je vertelt, niet kunt zien of weten dat er een vuile vlek op je gezicht zit, zo is het voor een ziel die verblind is door steeds te zondigen in geestelijke zin onmogelijk de vuile vlek op haar geweten te zien zonder Gods woord te lezen of te horen.

Het spreekt vanzelf, pas als iemand in een spiegel ziet of van een ander hoort waar de vuile vlek op zijn gezicht zit -hetzij in geestelijke hetzij in letterlijke zin -pas dan, en niet eerder, loopt hij snel naar de bron om zich te gaan wassen. Is de vuile vlek een bewuste zonde, dan is die 'bron' de heilige kerk, en het 'water' de biecht, met

alles wat dat met zich meebrengt. Is het alleen maar de diep gewortelde zondige neiging, dan is de 'bron' de genadige God, en het 'water' het gebed, met alles wat dat insluit.

Zo zie je dat beginnelingen en gevorderden pas goed kunnen overdenken, als zij eerst hebben gelezen of geluis terd; en ze kunnen niet goed bidden zonder eerst te

overdenken.

36.

Het zesendertigste hoofdstuk. Over de overweging van degenen die zich gestaag toelleggen op het door dit boek beoogde werk.

 

Maar dat is niet het geval met hen die zich gestaag toeleggen op het door dit boek beoogde werk. Voor hen is meditatie als het ware het plotselinge besef en intuïtieve

inzicht van hun eigen nietswaardigheid of van Gods goedheid. Er  is geen hulp aan vooraf gegaan door te lezen of door te luistelen naar een preek, geen bijzondere bezinning over wat dan ook. Dit plotselinge besef en intuïtieve inzicht wordt beter van God dan van een mens geleerd. Ik zou er geen bezwaar tegen hebben wanneer je in dit stadium geen andere meditaties houdt over je eigen nietswaardigheid of over Gods goedheid dan alleen die welke opkomen bij het ene woord 'zonde' of 'God', of bij een ander dergelijk woord dat je hebt gekozen; vanzelfsprekend

ga ik el daalbij wel van uit dat je wat dit betreft gedreven wordt door Gods genade, en dat je onder geestelijke leiding staat. Tracht die woorden niet te ontleden of uit te

leggen met je verbeeldingskracht, alsof jij door ze in hun samenstelling te bekijken aan godsvrucht zou winnen.

Ik ben van mening dat je dat in de tijd van de beschouwing nooit moet doen. Maar neem de woorden gewoon zoals ze zijn, in hun geheel. Denk bij het woord 'zonde'

aan de hele massa zonden, zonder ze nader te bepalen, ze zijn immers niets anders dan jezelf. Ik denk dat deze bijna instinctieve bewustwording van 'zonde', die je hebt

samengepakt tot 'een massa' en die niets anders is dan jezelf , je tot de meest krankzinnige persoon op aarde zou maken, iemand die in een dwangbuis zou moeten. Maar niemand die naar je kijkt, zou dat uit je uiterlijk kunnen opmaken: eenvoudig gekleed als je bent, zonder iets door je gelaatsuitdrukking te laten merken, terwijl je alles wat je moet doen -zitten, lopen, liggen, leunen, staan, knielen  in volmaakte rust doet.

37.

Het zevenendertigste hoofdstuk. Over de bijzondere gebeden van hen die zich gestaag toeleggen op het door dit boek beoogde werk.

 

Zoals bij hen die zich gestaag toeleggen op de genade van de beschouwing de meditaties spontaan opkomen, zo gaat dat ook met hun gebeden. Ik bedoel natuurlijk hun persoonlijke gebeden, niet de gebeden die door de heilige

kerk zijn voorgeschreven. Want echte contemplatieven stellen de gebeden van de heilige kerk boven alles, en ze maken er gebruik van in de vorm en volgens de regels zoals door de heilige vaders vóór ons is vastgelegd. Maar hun eigen persoonlijke gebeden stijgen spontaan en direct tot God op, zonder dat zij daar in een meditatie apart om hebben gevraagd voor of tijdens hun gebed.

Als dergelijke gebeden uit woorden bestaan, wat maar zelden het geval is, dan zijn het maar heel weinig woorden; ja, hoe minder hoe beter. Als het een kort woord van maar één Iettergreep is, dan is dat, denk ik, beter en meer overeenkomstig de werking van de Geest dan een woord van twee. Want een ontemplatief moet, geestelijk gezien, steeds op de hoogste top leven.

Een voorbeeld uit het dagelijks leven maakt dit duidelijk: iemand wordt plotseling opgeschrikt door brand, door een sterfgeval of door wat dan ook, en in die grote spanning wordt hij ertoe gedreven onmiddellijk te schreeuwen of te bidden om hulp. Hoe doet hij dan? In ieder geval niet met veel woorden; zelfs niet met één van twee lettergrepen. En waarom? Hij vindt dat tijdverspilling om zó zijn dringende nood en opwinding duidelijk te maken. Daarom barst hij in zijn angst uit alle macht los met maar één woordje van één lettergreep: 'brand' bijvoorbeeld, of 'help'.

Juist zoals nu dit korte woord vlugger tot de oren van de toehoorders doordringt en hen wakker schudt, precies zo werkt ook een woordje van één lettergreep, wanneer het niet alleen maar wordt uitgesproken of gedacht, maar wanneer het ook de diepste bedoeling van onze ziel uitdrukt.

En die diepte is hetzelfde als de hoogte van onze ziel, want in dit soort zaken betekenen hoogte, diepte, lengte en breedte allemaal hetzelfde. En het bereikt het oor van de almachtige God vlugger dan een lange psalm die onnadenkend wordt afgeraffeld. Daarom staat er geschreven, dat een kort gebed doordringt tot in de hemel (vgl. Sir . 35,21).

38.

Het achtendertigste hoofdstuk. Hoe en waarom het korte gebed tot in de hemel doordringt.

 

En waarom dringt dit korte gebed van één lettergreep door tot in de hemel? Ongetwijfeld omdat het gebeden wordt met het hele geestesvermogen, de hele hoogte en diepte, lengte en breedte van de geest van wie dit gebed bidt. De hoogte, omdat het gebeurt met al de macht van zijn geest; de diepte, omdat in die ene lettergreep alles is vervat wat de geest weet; de lengte, omdat als hij zich

altijd zou voelen zoals hij zich nu voelt, hij altijd tot God zou roepen zoals hij nu roept; de breedte, omdat hij voor allen zou willen wat hij voor zichzelf bidt.

Op dit ogenblik heeft de mens, naar het onderricht van sint Paulus (Ef. 3, 18), gevat mét alle heiligen -misschien niet ten volle, maar wel in zover dit mogelijk is in dit

stadium van beschouwing -wat de breedte en lengte en hoogte en diepte is van de eeuwige, albeminlijke, almachtige en alwetende God. Gods eeuwigheid is zijn

lengte; zijn liefde is zijn breedte; zijn macht is zijn hoogte; en zijn wijsheid is zijn diepte. Geen wonder dat iemand, die door de genade is gevormd tot zulk een getrouw beeld en gelijkenis van God, zijn maker, zo snel door God wordt gehoord. Ja, zelfs als een diepzondig mens, als het ware een vijand van God, door de kracht van de genade zo'n korte kreet zou uitstoten in de hoogte en de diepte, de

lengte en de breedte van zijn geest, dan zou hij, omwille van die angstroep zelf, altijd worden gehoord en geholpen door God.

Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. Als jij je doodsvijand in ontzetting uit het diepst van zijn wezen dat ene woordje 'brand' of 'help' zou horen roepen, dan zou je, zonder er rekening mee te houden dat hij je vijand is, louter uit medelijden en opgejaagd door zijn smartelijke kreet, opstaan, zelfs al was het 's winters midden in de nacht; en je zou hem helpen om de brand te blussen of om hem in zijn ellende te kalmeren en te troosten. O Heer, wanneer uw genade- een mens zo barmhartig kan maken dat hij zulk een barmhartigheid en medelijden kan hebben voor zijn vijand, ondanks het feit dat het zijn vijand is, welk een medelijden en barmhartigheid zal God dan niet hebben voor de geestelijke hartekreet van iemand, voor een kreet die opstijgt uit de hoogte en diepte en lengte en breedte van zijn ziel. God heeft van nature alles wat de mens zich door genade verwerft. En nog veel meer. Hij zal

dus zeker nog onvergelijkelijk barmhartiger zijn. Want iets dat men van nature bezit, is veel meer eigen dan hetgeen men door genade verkrijgt.

39.

Het negenendertigste hoofdstuk. Hoe een volmaakt contemplatiel moet bidden. wat gebed eigenlijk is en welke woorden het meest overeenkomen met de aard van het gebed voor het geval dat men met woorden bidt.

 

Wij moeten daarom bidden in de hoogte, de diepte, de lengte en de breedte van onze geest. Niet met veel woorden, maar met één woordje van één lettergreep. En wat zal dat woord zijn? In ieder geval een woord dat goed past bij de aard zelf van het gebed. Maar welk woord is dat?

 

Daarvoor moeten wij eerst zien wat gebed eigenlijk is; eerst dan zullen wij duidelijker weten welk woord het best bij de aard ervan past. In wezen is gebed niets anders dan een toegewijd heen wenden van onze wil in de richting van God, om het goede te verkrijgen en het kwaad ver te houden. En aangezien alle kwaad wordt samengevat in de zonde (ofwel gezien naar zijn oorzaak of naar zijn wezen), Iaat ons daarom wanneer wij bidden met de bedoeling om alle kwaad ver van ons te houden, niets anders zeggen, denken of beogen dan dat ene woordje 'zonde'. En als wij bidden met de bedoeling om het goede te verkrijgen, Iaat ons dan in woorden, gedachten of verlangens niets anders bidden dan het woord 'God'. Want in G od is alle goed; Hij is er het begin en het wezen van. Je moet er daarom niet verbaasd over staan, dat ik deze woorden vóór alle andere plaats. Als ik ergens nog kortere woorden kon vinden, die even volkomen de gedachte van goed en kwaad zouden samenvatten als deze woorden doen, of wanneer God mij had gezegd andere woorden te kiezen, dan zou ik die gebruiken en deze laten rusten. En datzelfde raad ik ook jou aan te doen.

Maar ga niet op die woorden studeren, want dan zul je je oel nooit bereiken en nooit tot beschouwing komen. Beschouwing wordt immers nooit door studie bereikt, maar alleen door genade. Gebruik daarom geen andere woorden voor je gebed -ondanks alles wat ik hier zeg -dan die welke God je ingeeft om te gebruiken. Maar als God je ertoe aanzet om deze te kiezen, dan raad ik je aan ze niet los te laten (natuurlijk enkel voor het geval dat je met woorden bidt, anders niet) ; juist omdat ze zo kort zijn. Maar hoewel kortheid in het gebed hier sterk wordt aanbevolen, dit betekent weer niet dat de frequentie van je gebed moet worden verminderd. Want zoals ik al zei: het gebed geschiedt 'in de lengte' van de geest, zodat het nooit

ophoudt vóór het ogenblik waarop het volledig heeft bereikt wat het verlangt. Hier kan de hevig geschrokken persoon weer als voorbeeld dienen. Zo iemand houdt nooit op zijn korte woord 'brand' of 'help' te schreeuwen, voordat hij de hulp gekregen heeft waaraan hij in zijn nood behoefte heeft.

40.

Het veertigste hoofdstuk. Dat iemand ten tijde van dit werk geen speciale aandacht schenkt aan een van zijn ondeugden, noch aan een van zijn deugden.

 

Op dezelfde wijze zou je je geest moeten doordringen van de diepe zin van dat ene woord 'zonde', zonder acht te slaan op de aard van de zonde, of het nu dagelijkse zonde of doodzonde betreft: of het hoogmoed is of toom, afgunst, hebzucht of traagheid, gulzigheid of wellust. Wat doet het er voor iemand die beschouwend leeft toe over wat voor zonde het gaat, of hoe groot die zonde is? Want zolang hij in beschouwing verzonken is, zijn voor hem alle zonden eigenlijk even groot, omdat ook de kleinste zonde hem van God scheidt en hem de geestelijke vrede ontneemt.

Voel de zonde in zijn massaliteit, zonder aan een bepaald onderdeel te denken, maar besef dat je dat alles zelf bent.  En roep dan in de geest onophoudelijk alleen maar dit ene : 'Zonde, zonde, zonde help, help, help' Deze geestelijke kreet kan men beter uit ondervinding van God zelf leren dan uit de woorden van wie dan ook. Die kreet is het best wanneer hij louter geestelijk is, niet tevoren bedacht noch

uitgesproken. Bij een enkele gelegenheid zal het overvolle hart misschien in woorden losbarsten, omdat lichaam en ziel beide even vol zijn van droefheid en de last van de zonde.

Op dezelfde manier zou je dat woordje 'God' moeten gebruiken. Doordring je geest van de diepe zin ervan, zonder acht te slaan op een van Gods werken afzonderlijk, bijvoorbeeld of het goed is of beter of het beste van alles, of het stoffelijk is of geestelijk, of het een deugd is, door de genade in 's mensen ziel bewerkt, zonder ook in dat geval te beredeneren of het zachtmoedigheid is of liefde, geduld of onthechting, hoop, geloof, matigheid, kuisheid of vrijwillige armoede. Wat doet er dit alles toe voor mensen die beschouwend leven? Want in God vinden en ondervinden zij alle deugden; alles is in Hem, want Hij heeft alles gemaakt en houdt alles in stand. Zij beseffen: als wij God hebben, dan hebben wij alle goed. En daarom verlangen zij naar niets anders dan alleen naar de goede God.

Doe jij evenzo, voor zover je er door de genade toe in staat bent. Richt je met heel je hart op God, en op niets anders. Zó dat in je verstand en je wil niets werkzaam

is dan God alleen. En omdat je, zolang je dit ellendig leven leeft, altijd op enigerlei wijze die smerige walgelijke zondenmassa moet ondervinden, die als het ware één geworden is met en vastgekleefd is aan het wezen van je bestaan, daarom moet

je beurtelings deze beide woorden -'zonde' en 'God' - bij jezelf overdenken. Altijd in dit besef, dat als je God had, dat je dan geen zonde zou hebben; en als je geen

zonde had, dat je dan God zou hebben.

41.

Het eenenveertigste hoofdstuk. Dat men bij alles wat men doet maat moet houden, behalve bij het werk van de beschouwing.

Als je me nu vraagt welke maat je moet toepassen bij dit werk, dan is mijn antwoord: Helemaal geen. Bij al het andere wat je doet, moet je je een maat opleggen, zoals bijvoorbeeld bij het eten en drinken, als het gaat over slapen en je beschermen tegen warmte en kou, over de tijd die je doorbrengt met bidden of lezen, of over de gesprekken die je hebt met je medechristenen. Bij dat alles moet je je een maat opleggen, zodat je niet te veel of te weinig doet. Alleen bij dit werk moet je iedere maat laten varen.

Ik zou willen dat je dit werk nooit opgaf, zolang je leeft. Ik zeg niet dat je er altijd even fris mee zult kunnen doorgaan, want dat is onmogelijk. Soms zal ziekte of een andere ongesteldheid van lichaam of ziel, of een of andere natuurlijke noodzaak, een echte hindernis blijken te zijn en je dikwijls terughalen uit de hoogten van de beschouwing. Maar je zou voortdurend op dit werk gericht moeten zijn, zowel wanneer je druk bezet bent, als wanneer je vrij bent; dat wil zeggen: minstens in je bedoeling als het niet in werkelijkheid mogelijk is. Neem je daarom om Gods wil in acht voor ziekte, voor zover dit mogelijk is, zodat je niet zelf de oorzaak bent van je zwakheid, voor zover het van jou afhangt. Want dit verzeker ik je: dit werk eist grote kalmte en een algehele zuivere dispositie naar ziel en lichaam.

Pas daarom om Gods wil goed op jezelf zowel naar lichaam als naar ziel, en blijf zo gezond als je kunt. En zou je desniettegenstaande toch ziek worden, wees dan geduldig en wacht gedwee op Gods barmhartigheid. Dat is alles  wat van je gevraagd wordt. Want ik verzeker je dat geduld in ziekte en andere moeilijkheden God dikwijls veel meer behaagt dan welke devotie van je voorkeur ook, die je zou beoefenen wanneer je gezond bent.

42.

Het tweeënveertigste hoofdstuk. Dat men enkel en alleen door mateloosheid in dit werk de maat zal kunnen houden in al het andere.

Misschien zul je mij vragen hoe je jezelf met wijsheid kunt beheersen bij het eten, drinken, slapen enzovoort. Mijn antwoord hierop kan, denk ik, heel kort zijn: Neem alles zoals het komt. Verricht het werk van de beschouwing onophoudelijk met een ruim hart, elke dag weer, dan zul je met zekerheid en echte wijsheid weten wanneer je moet beginnen en wanneer je moet ophouden met al dat andere. Want ik kan me niet indenken dat iemand die zich dag en nacht met elan op dit werk toelegt, in de gewone werkzaamheden zal falen. Doet hij dit verkeerd, dan vrees ik dat hij in alles tekortschiet.

Wanneer ik daarom in staat ben een waakzame en toegewijde aandacht op te brengen voor deze innerlijke geestelijke werkzaamheid, dan zal ik ook met de nodige onverschilligheid staan tegenover mijn eten en drinken, mijn slapen. spreken en dergelijke dingen meer. Ik geloof vast dat ik in dergelijke zaken gemakkelijker tot een goede maat zou komen door middel van zo'n onverschilligheid, dan door nauwkeurig mijn aandacht te wijden aan deze dingen en zorgvuldig al het voor en tegen ervan af te wegen. Werkelijk, ik zou het zo nooit klaarspelen. Wat ik ook zou doen of zeggen. De mensen mogen zeggen wat ze willen: de ondervinding leert het. Verhef daarom je hart met die blinde drang van de liefde, en overweeg nu eens 'zonde', en dan weer 'God'. Je wilt God bezitten, de zonde wil je kwijt. God mis je. wat je hebt is de zonde. De goede God moge je nu helpen, want Hem heb je nu nodig.

43.

Het drieënveertigste hoofdstuk. Dat men alle kennis en ervaring omtrent zichzelf moet verliezen, indien men de volmaaktheid van dit werk tijdens het leven werkelijk wil ondervinden.

Zorg ervoor dat niets je verstand of je wil bezighoudt dan alleen God. En probeer alle kennis en ervaring omtrent alles wat minder is dan God te onderdrukken en trap het weg diep onder de wolk van vergeten. Je moet goed begrijpen dat je bij dit werk niet alleen alle andere wezens buiten jezelf -en wat zij doen en wat jij doet -moet vergeten, maar je moet hier ook jezelf vergeten, zelfs wat je gedaan hebt omwille van God. Want het is eigen aan de volmaakte minnaar om niet alleen dat wat hij bemint méér te beminnen dan zichzelf, maar ook om in zekere zin zichzelf te haten omwille van hetgeen hij bemint.

Zo moet je met jezelf doen. Je moet een afkeer, een afschuw hebben van alles wat er in je verstand en in je wil omgaat dat God niet is. Want anders staat het zeker tussen jou en je God in, wat het ook zijn moge. En geen wonder dat je er een afschuw en een hekel aan hebt om over jezelf te denken, wanneer je altijd je zonde ervaart als een vuile walgelijke massa -zonder op details te letten -die tussen jou en je God in staat, welke massa niets anders is dan jijzelf. Want je moet daarover denken als over iets dat één geheel vormt met je wezen zelf, en dat er als het ware onafscheidelijk mee verbonden is. Vernietig daarom alle kennis en ervaring omtrent alle soorten geschapen dingen, en bovenal van jezelf. Want de kennis en ervaring van jezelf is bepalend voor het kennen en aanvoelen van al het andere. In vergelijking immers met deze aandacht voor zichzelf is al het andere vlug vergeten. Want als je de moeite neemt om het na te gaan, zul je merken dat, wanneer alle andere schepselen en wat zij doen -zelfs je eigen daden -vergeten zijn, altijd nog de kennis en de ervaring van jezelf overblijft tussen jou en je God. En ook deze kennis en ervaring moeten verdwijnen vóór je de beschouwing in zijn volkomenheid kunt ervaren.

44.

Het vierenveertigste hoofdstuk. Wat iemand zelf moet doen om ook alle kennis en ervaring omtrent zichzelf te vernietigen.

Nu zul je me wel vragen hoe je ook deze kennis en ervaring van jezelf kunt vernietigen. Want wellicht denk je dat alle andere moeilijkheden wel zouden verdwijnen, als dat bewustzijn maar vernietigd was. En daarin heb je volkomen gelijk. Maar toch moet ik antwoorden dat zonder Gods heel bijzondere en vrij geschonken genade én zonder de volledige en vrijwillige bereidheid van jouw kant om die genade te aanvaarden, deze kennis en ervaring van jezelf onmogelijk kan worden vernietigd.

Die bereidheid is niets anders dan een machtige en diepe geestelijke droefheid. Maar bij die droefheid moet je maat houden; in die zin, dat je ervoor moet oppassen in deze periode je lichaam of je ziel te hard aan te pakken. Zit liever heel rustig, zwijgend alsof je slaapt, geheel verslonden en verzonken in droefheid. Dit is echte droefheid, de volmaakte droefheid; alles is goed wanneer je deze droefheid kunt bereiken. Iedereen heeft reden tot droefheid; maar niemand beseft dit zozeer als hij die weet en voelt dat hij is. In vergelijking met deze droefheid is alle andere maar kinderspel. Want hij die niet alleen weet en voelt wat hij is, maar dat hij is, hij ondergaat de echte droefheid. Hij die deze droefheid nooit ondervonden heeft, hij mag inderdaad wel droevig zijn, want hij weet nog niet wat volmaakte droefheid is. Als wij die echte droefheid hebben, reinigt zij de ziel niet alleen van zonde maar ook van de pijn die ze voor de zonde verdiend heeft. En zij maakt de ziel tevens klaar om die vreugde te ontvangen die een mens vrij maakt van alle kennis en ervaring omtrent zichzelf.

Als deze droefheid echt is, is ze vol heilig verlangen. Zonder dat verlangen zou geen mens ter wereld haar kunnen dragen of verdragen. Want als iemand niet werd getroost en gesterkt bij zijn eerlijk pogen, dan zou hij niet in staat zijn de pijn te dragen die het kennen en ervaren van zichzelf met zich meebrengt. Want zo vaak een mens in de zuiverheid van het hart -voor zover dat hier mogelijk is -de ware kennis en ervaring van God verlangt te hebben en dan moet ervaren dat hij daar niet bij kan, zo vaak wordt hij haast gek van droefheid; steeds weer ontdekt hij dat zijn bewustzijn als het ware in beslag genomen en vervuld is van de smerige, walgelijke massa van hemzelf, die voortdurend moet worden gehaat, veracht en afgewezen, wanneer hij Gods volmaakte leerling wil worden, zoals de Heer zelf dat geleerd heeft op de berg der volmaaktheid. Zo bedroefd wordt hij, dat hij huilt en weeklaagt, zichzelf aanklaagt, beschuldigt en vervloekt. In één woord: hij denkt dat de last die hij draagt zó zwaar is, dat het hem niets meer kan schelen wat hem overkomt, als het God maar behaagt. Toch verlangt hij bij al die droefheid niet om op te houden te bestaan; dat zou een duivelse dwaasheid zijn, en een belediging van God. Hoewel hij blijft verlangen om los te komen van de kennis en ervaring van zichzelf, wil hij toch heel graag blijven leven. En hij dankt God met heel zijn hart voor de kostbare gave van het bestaan.

Ieder mens moet deze droefheid en dit verlangen op een of andere manier in zichzelf kennen en ervaren. God gewaardigt zich zijn geestelijke leerlingen naar zijn goeddunken te onderwijzen. Daaraan moet een zekere bereidheid in lichaam en ziel, in ontwikkeling en geschiktheid beantwoorden, voordat zij volmaakt met Hem kunnen worden verenigd in volmaakte liefde, voor zover dat in dit leven mogelijk is en God dit wil verlenen.

45.

Het vijfenveertigste hoofdstuk. Een goede uiteenzetting over enkele vormen van misleiding die zich bij dit werk kunnen voordoen.

Eén ding moet ik je evenwel nog zeggen. Iemand die met dit werk begint, iemand die in de beschouwing nog niet geoefend is en geen ervaring heeft, kan heel  gemakkelijk worden misleid. Als hij niet oplet en als hij niet de genade krijgt om op te houden met zijn praktijken en nederig raad te aanvaarden, dan kan hij fysiek zijn krachten verwoesten en geestelijk aan waanideeën ten prooi vallen, en bovendien hoogmoedig worden, zinnelijk en ongestadig. Zo kan men op de volgende manier misleid worden. Jonge mensen. die pas beginnen in de school van het godvruchtig leven, horen iemand spreken of voorlezen over deze droefheid en dit verlangen: hoe een mens zijn hart moet verheffen tot God en onophoudelijk moet verlangen diens liefde te ervaren. En ongestadig als ze zijn, vatten ze die woorden meteen lichamelijk en zinnelijk op, in plaats van in geestelijke zin, zoals ze bedoeld zijn, en dan brengen ze een verschrikkelijke zinnelijke spanning teweeg in hun lichamelijk hart. 

En daar zij van de genade zijn verstoken en bovendien verwaand en ongestadig, doen zij hun gestel met al zijn krachten op zulk een onbehouwen en dierlijke manier geweld aan, dat zij weldra zijn afgemat en naar lichaam en geest uitgeblust. Dit brengt hen ertoe om hun geestelijke concentratie op te geven en te gaan zoeken naar valse, lege, tastbare en zinnelijke troost van buiten af, zogenaamd ter ontspanning van lichaam en ziel. Of zij krijgen als zij dit niet doen -en ze verdienen dat ook wegens hun geestelijke botheid en de lichamelijke afmatting ten gevolge van hun zogenaamd geestelijk werk, dat in feite meer dierlijk is -een onnatuurlijke gloed in hun binnenste, die veroorzaakt wordt door misbruik van hun lichaam of door deze valse spiritualiteit. Ook kan het gebeuren dat ze een onechte warmte ondervinden, die de duivel, hun geestelijke vijand, bij hen opwekt door middel van hun hoogmoed, hun zinnelijkheid en hun ongestadigheid.

En toch beelden zij zich misschien in dat dit het vuur is van de liefde, ontstoken en aangeblazen door de genade en de goedheid van de heilige Geest. Maar in  werkelijkheid komen uit deze onwaarachtigheid veel vormen van kwaad voort: veel schijnheiligheid, ketterij en dwaling. Want in de school van de duivel wordt de valse ondervinding onmiddellijk gevolgd door valse kennis, juist zoals in de school van God de ware kennis op de ware ondervinding volgt. Ik verzeker je: de duivel heeft zijn beschouwers evengoed als God ze heeft.

Deze misleiding door onware gevoelens en de onware kennis die daarop volgt, vertonen evenzoveel verschillende en wonderlijke vormen als er karakters en levensstaten te onderscheiden zijn bij hen die misleid worden, precies zoals dat ook het geval is met de ware ondervinding en de ware kennis bij hen die gered worden. Maar ik wil hier niet méér vormen van geestelijke misleiding beschrijven dan die waarmee je, naar ik verwacht, zult worden geconfronteerd als je ooit van plan bent een beschouwend mens te worden. Want wat heb je eraan als je zou weten hoe geestelijken, en hoe mannen en vrouwen met een totaal andere achtergrond als jij, worden misleid? Natuurlijk volstrekt niets. Daarom zal ik je niet meer vertellen dan wat jou kan overkomen wanneer je dit werk onderneemt. En ik vertel het je, zodat je op je hoede kunt zijn als je daarmee op je weg te maken zou krijgen.

46.

Het zesenveertigste hoofdstuk. Een goede uiteenzetting hoe men deze misleiding zal ontvluchten, en hoe men meer moet werken met het elan van de geest dan met de onstuimigheid van het lichaam.

Wees dus om Gods wil voorzichtig bij dit werk, en zorg ervoor dat je hart niet emotioneel of fysiek overbelast wordt. Werk liever met blij elan dan met brute kracht. Met hoe meer elan je je op de beschouwing toelegt, des te nederiger en geestelijker deze wordt; en hoe bruter daarentegen, des te stoffelijker en dierlijker ze wordt. Wees dus op je hoede. Want zonder twijfel zal het dier dat het waagt de hoge berg der beschouwing aan te raken, met stenen worden verjaagd (Hebr. 12,20; Ex. 19,13). Stenen bestaan uit vaste, droge stof, en waar zij raken veroorzaken zij zeer pijnlijke verwondingen. Ongetwijfeld zijn dergelijke gewelddadigheden vast in die zin dat ze vast verankerd zijn in de driftmatigheid van het lichamelijk ervaren, en ze zijn volkomen droog bij gebrek aan de dauw der genade; en pijnlijk verwonden zij de onstandvastige ziel, welke verwonding gaat zweren wegens de door de vijand voorgespiegelde fantasieën. Wacht je dus voor dergelijk dierlijk gedrag, en leer God op een rustige wijze met elan lief te hebben, beheerst naar lichaam en ziel. Wacht bescheiden en nederig af wat de Heer van je wil, en spring er niet wild op af als een uitgehongerde hond, hoe gretig je er ook naar hunkert. Als ik me zo mag uitdrukken: ik zou je willen aanraden om zo goed als je kunt je grote innerlijke levenshonger te camoufleren, alsof je Hem helemaal niet zou willen laten merken hoe graag je Hem zou zien, bezitten en ervaren.

Misschien denk je dat ik op een kinderlijke manier scherts. Toch geloof ik dat ieder die de genade krijgt om in praktijk te brengen wat ik aanraad, zou merken hoe speels God met hem kan omgaan: zoals iedere vader zijn kind kust en knuffelt. En hoe heerlijk zou hij dat vinden!

47.

Het zevenenveertigste hoofdstuk. Een fijnzinnige uiteenzetting over de zuiverheid van geest, waarin wordt getoond hoe iemand zijn verlangen op een andere manier aan God moet tonen dan aan de mensen.

Wees nu niet verbaasd dat ik over deze zaken zo kinderlijk en bijna dwaas en ongepast spreek. Ik doe dat om bepaalde redenen en omdat ik meen dat ik reeds enige tijd ertoe word aangezet om op deze wijze te voelen, te denken en te spreken, zowel tot enkele van mijn andere speciale vrienden in de Heer, als nu ook tot jou.

Eén reden waarom ik je verzoek het verlangen van je hart voor God verborgen te houden is deze: ik denk dat het een duidelijker manier is om waar jij naar streeft onder zijn aandacht te brengen, dat het meer tot je eigen voordeel is, en dat het sneller je verlangen zal vervullen dan welke andere wijze ook om je verlangen te tonen. Een andere reden is deze: door zo'n verborgen wijze van voorleggen zou ik je willen afleiden van het onbehouwen emotioneel reageren, en brengen tot het zuivere en diepe geestelijk ervaren. En zo zou ik je tenslotte willen helpen de geestelijke verbintenis van brandende liefde tot stand te brengen tussen jou en God, in geestelijke eenheid en eenstemmigheid van wil.

Je weet dat God geest is en dat ieder die met Hem verenigd wil worden, in waarheid en diepte van geest heel ver verwijderd moet zijn van ieder misleidend lichamelijk ding. Het is waar dat aan God alles bekend is, en dat er voor zijn kennis niets verborgen kan blijven, of het nu lichamelijk is of geestelijk. Maar omdat Hij geest is, ligt juist datgene wat verborgen zit in het diepst van iemands geest nog meer open en bloot voor Hem dan iets dat met het lichamelijke is verbonden. Want wat lichamelijk is staat van nature verder van God af dan wat geestelijk is. Om deze reden lijkt het mij dat zolang ons verlangen iets in zich heeft dat op enigerlei wijze lichamelijk is (zoals wanneer wij ons tegelijk geestelijk en lichamelijk inzetten en inspannen), het verder van God verwijderd is dan het geval zou zijn wanneer er groter toewijding en verlangen met nuchterheid, zuiverheid en diepte van geest gepaard zou zijn gegaan.

Hier zie je misschien een beetje de reden (minstens een gedeelte daarvan) waarom ik je aanraad de heftigheid van je verlangen voor God te camoufleren en te verstoppen, zoals een spelend kind. Maar tegelijk ook zeg ik je het niet helemaal te verbergen. Want dat zou een dwaze raad zijn: je aan te raden wat absoluut onmogelijk is. Nochtans raad ik je om het naar vermogen te verbergen. Waarom ik dat zeg? Omdat ik graag zou zien dat je je verlangen diep in je geest wegstopt, ver van iedere lichamelijke vermenging, waardoor het minder geestelijk zou worden en daardoor verder verwijderd raken van God. En ook omdat ik heel goed weet dat hoe geestelijker je ziel wordt, des te minder emotioneel haar verlangens worden; en hoe dichter zij bij God komt, des te meer zij Hem behaagt en des te opener zij voor Hem komt. Niet dat Hij de ene keer helderder ziet dan de andere -Hij is immers onveranderlijk -maar de ziel gelijkt meer op Hem als zij zuiver van geest is; want God is geest.

Er is nog een reden waarom ik je zeg dat je alles in het werk moet stellen om het Hem niet te laten weten. Jij en ik, en al wie zijn zoals wij, zijn z6 gewend om wat geestelijk bedoeld wordt materieel op te vatten, dat wanneer ik je nu gezegd had de drang in je hart wél aan God te tonen, je dit wellicht op een fysieke manier zou hebben uitgedrukt, door een gebaar, je stem of een woord, of door een andere spontane lichamelijke uiting, zoals je dat doet wanneer je tegenover iemand anders wil tonen wat er diep in je hart omgaat; en zo zou je werk niet onvermengd zijn geweest. Aan een mens moeten wij die dingen op een andere wijze tonen dan aan God.

48.

Het achtenveertigste hoofdstuk. Hoe God door de mensen met lichaam en ziel gediend wil worden en hen in beide beloont; en hoe men zal kunnen weten of al die stemmen en zoetheid welke men ten tijde van het gebed lichamelijk ervaart goed zijn of slecht.

Ik zeg dit niet om je te laten ophouden met het mondgebed, wanneer je je daartoe aangetrokken voelt, of om te voorkomen dat je, overstroomd door godsvrucht, zou uitbreken in een vertrouwelijk aanroepen van God, met woorden die spontaan in je opkomen als: 'Goede Jezus', 'Lieve Jezus', 'Zoete Jezus', en zo meer. Neen, God verhoede dat je het zo zou opvatten. Want dat bedoel ik echt niet. God verhoede dat ik zou gaan scheiden wat God verbonden heeft: lichaam en geest. Want God verlangt gediend te worden met lichaam en geest tegelijk, zoals het hoort, en Hij schenkt aan de mens zijn hemelse beloning in lichaam en ziel. En vooruitlopend op die beloning zal Hij soms het lichaam van zijn toegewijde dienaar al hier in dit leven doen ontvlammen door een wondere zoetheid en troost; en dat niet een of twee keer, maar misschien dikwijls, wanneer het Hem behaagt. Hierbij komt niet alles van buitenaf ons lichaam binnen door de vensters van onze zintuigen, maar veelal komt iets van binnenuit op, opbruisend uit de overvloed van geestelijke blijdschap en uit echte toewijding van de ziel. Zulke troost en zoetheid mag men niet verdacht vinden, en (om kort te gaan) ik denk dat wie het ondervindt, het ook niet als zodanig kan beschouwen. 

Maar alle andere vormen van troost, stemmen, vreugde, zoetheid, die plotseling van buitenaf tot je komen, en waarvan je de oorsprong niet weet: alsjeblieft, beschouw die als verdacht. Ze kunnen goed zijn of slecht, werk van een goede geest als ze goed zijn, van een slechte als ze slecht zijn. Maar ze zullen in geen geval slecht zijn wanneer die verleidingen van de ongestadigheid en van de ongeordende emotionele spanningen opzij gezet zijn, op de manier die ik je geleerd heb, of op een betere wijze als je die kent. En waarom is dat zo? Ongetwijfeld omdat deze troost veroorzaakt wordt door de toegewijde liefdedrang welke woont in een zuivere geest. Zij wordt teweeggebracht door de hand van de almachtige God, rechtstreeks in de ziel. Daarom moet zij altijd onafhankelijk zijn van iemands verbeelding of van de verkeerde gedachten die iemand in zijn leven kan opdoen.

Over de andere vormen van troost, stemmen en zoetheid, en hoe je daarvan zou kunnen weten of zij goed of slecht zijn, daarover ben ik op het ogenblik niet van plan je iets te vertellen. En dit omdat het, dunkt mij, niet nodig is. Want je kunt het beschreven vinden op een andere plaats in het werk van iemand anders, duizend maal beter dan ik het zou kunnen zeggen of schrijven. En zo zou je alles wat ik hier uiteen ging zetten, daar veel beter behandeld vinden. Maar wat moet ik verder zeggen? Ik zal niet op houden noch moe worden tegemoet te komen aan het verlangen en de aandrang van je geest, welke je -al eerder in je woorden en nu ook in je daden -bewezen hebt te bezitten.

Maar dit kan ik je wel zeggen over die stemmen en die zoetheid, die tot ons komen door de vensters van onze zintuigen, en die of goed of slecht kunnen zijn. Oefen je voortdurend in die blinde, toegewijde, vurige liefdedrang waarover ik spreek; dan twijfel ik er niet aan of die drang zelf zal heel goed in staat zijn je daarover in te lichten. En als je er de eerste keer min of meer verbaasd over zult staan, omdat je er nog niet aan gewend bent, dan zal ze op z'n minst dit voor je doen: zij zal je hart zo'n vastheid geven, dat je nooit je volle vertrouwen aan die vormen van troost zult schenken, voordat je volkomen zeker van hen bent, ofwel van binnenuit door de wonderbare bevestiging van Gods Geest, of anders door de van buiten komende raad van een geestelijk leidsman.

49.

Het negenenveertigste hoofdstuk. Dat de volmaaktheid in wezen niets anders is dan een goede wil; en hoe alle stemmen en troost en zoetheid die je in dit leven ten deel kunnen vallen maar bijkomstig zijn.

Daarom vraag ik je om je van harte open te stellen voor deze nederige liefdedrang in je en daar gevolg aan te geven; hij zal je gids zijn in dit leven, en je tot zaligheid voeren in het andere. Het is de kern van ieder goed leven, en zonder dat kan er geen enkel goed werk worden begonnen, noch voltooid. Het is niets anders dan een goede wil die harmonieert met God, en een vorm van welbehagen en blijheid die je in je wil ondervindt bij alles wat je doet. Zo'n goede wil is het wezen van alle volmaaktheid. Alle zoetheid en troost, lichamelijk of geestelijk, hoe heilig ook, zijn daarbij slechts bijkomstigheden, en zij steunen alleen maar op die goede wil. Bijkomstig noem ik ze, omdat ze er al dan niet kunnen zijn, zonder schade voor de goede wil. Ik denk nu aan dit leven; want in de hemelse zaligheid zullen ze onafscheidelijk met hun wezen verbonden zijn, zoals het lichaam waarin ze werken één zal zijn met de ziel. Hun wezen hier beneden is de goede, geestelijk gerichte wil. En ik ben er zeker van dat iemand die deze volmaakte wil, voor zover het in dit leven mogelijk is, bezit, even gelukkig en blij is die troostgevoelens en zoetheid niet te ervaren als ze wél te hebben, zo God dit wil.

50.

Het vijftigste hoofdstuk. Wat zuivere liefde is; en hoe bij sommigen zekere gevoelige troost slechts zelden voorkomt, en bij anderen vaak.

Zo kun je zien dat we heel onze aandacht moeten richten op die nederige liefdedrang in onze wil. Ten opzichte van alle andere gevoelens van zoetheid of troost, hoe aange naam en heilig ook, zouden wij om zo te zeggen een zekere onverschilligheid moeten tonen. Als ze komen, Iaat ze dan welkom zijn; maar steun er niet te veel op, want zij zouden je zwak kunnen maken. Het vraagt te veel van je om lang te verwijlen bij zulke fijne gevoelens en tranen. En je zou zelfs in de verleiding kunnen komen God te beminnen om zulke gevoelens te hebben. Of dit het geval is, kun je zelf vaststellen door na te gaan, of je jezelf al te zeer beklaagt als die gevoelens uitblijven. En als dat zo is, dan is je liefde nog niet zuiver of volmaakt. Want een liefde die zuiver en volmaakt is klaagt niet wanneer zij deze gevoelens mist, hoewel ze toegeeft dat het lichaam wordt gesterkt en getroost door de aanwezigheid van zulke fijne gevoelens en tranen, maar zij is werkelijk tevreden en blij als ze deze niet heeft indien dat Gods wil is.

Toch gaat bij sommige mensen de beschouwing gewoonlijk gepaard met dergelijke troostgevoelens, terwijl anderen zulke gevoelens van troost zelden hebben. Dat alles hangt af van Gods beschikking en ordening, en is aangepast aan de behoefte of het welzijn van ieder afzonderlijk. Er zijn mensen die geestelijk zo zwak en gevoelig zijn dat,  als zij niet een beetje werden gesterkt door de ervaring van een dergelijke zoetheid, het voor hen onmogelijk zou zijn om de verschillende beproevingen en moeilijkheden te doorstaan waaronder zij door toedoen van hun natuurlijke en geestelijke vijanden te lijden hebben en waartegen zij moeten vechten. Anderen weer zijn lichamelijk zo zwak, dat zij geen passende boete kunnen verrichten om zich te zuiveren.

Zulke mensen zuivert de Heer genadig in de geest door zoete gevoelens en tranen. Van de andere kant zijn er ook mensen die geestelijk zo sterk zijn, dat zij genoeg troost kunnen opdoen uit hun eigen ziel -door het offer van deze eerbiedige, nederige liefdedrang en van hun gehoorzame wil -en dat zij er weinig behoefte aan hebben om gesteund te worden door dergelijke zoete troost in hun gevoel. Wie van deze het heiligste zijn of het meest dierbaar aan God, dat weet God, niet ik.

proloog

deel I hfst. 1-25 

deel II hfst 26-50

deel III hfst. 51-75