|
|
De wolk van niet-weten I Inhoud: 01
Over de vier stadia van het christelijk
leven, en over de roeping van hem voor wie dit boek geschreven werd.
02
Een dringende aansporing om in
nederigheid het door dit boek beoogde werk aan te vatten.
03
Hoe het door dit boek beoogde werk
gedaan moet worden, en dat het meer waard is dan alle andere werk.
04
Over de kortheid van dit werk, en dat
het niet verworven kan worden door het ongestadig zoekende verstand, noch door
de verbeelding.
05
Dat ten tijde van dit werk al de
schepselen die ooit hebben bestaan, die nu bestaan, of ooit zullen bestaan, en
al de werken van die schepselen, verborgen moeten worden onder de wolk van
vergeten.
06
Een kort overzicht van het door dit
boek beoogde werk, aan de hand van een vraag.
07
Hoe men zich bij dit werk te gedragen
heeft ten opzichte van alle gedachten, en in het bijzonder ten opzichte van al
die gedachten die opkomen uit de eigen ongestadigheid en uit het natuurlijk
verstand.
08
Over twijfels die bij dit werk kunnen
opkomen, behandeld aan de hand van een vraag: de vernietiging van 's mensen
ongestadigheid en van zijn natuurlijk verstand; het onderscheid van de stadia en
van de delen van het actieve en contemplatieve leven.
09
Dat ten tijde van dit werk de gedachte
aan het heiligste schepsel dat God ooit maakte meer hindert dan van voordeel is.
10
Hoe men kan weten of zijn gedachten
zondig zijn of niet; en of het dan, zo zij zondig zijn, een doodzonde of een
dagelijkse zonde is.
11
Dat men iedere gedachte en elke
opwelling moet afwegen naar wat het is, en dat men niet zorgeloos mag zijn met
betrekking tot de dagelijkse zonde.
12
Door de kracht van dit werk wordt niet
alleen de zonde vernietigd, maar ook verwerft men er deugden door .
13
Wat nederigheid eigenlijk is; wanneer
deze volmaakt en wanneer ze onvolmaakt is.
14
Dat zonder voorafgaande onvolmaakte
nederigheid het voor een zondaar niet mogelijk is in dit leven te geraken tot de
volmaakte deugd van nederigheid.
15
Een kleine weerlegging van de dwaling
van hen die zeggen dat er geen volmaaktere reden is om nederig te zijn dan de
gedachte aan de eigen ellende.
16
Dat door de kracht van dit werk een
zondaar die zich werkelijk bekeert en die geroepen is tot de beschouwing,
sneller tot de volmaaktheid komt dan door een ander werk; en dat hij zo het
snelst van God vergeving van zonden zal verkrijgen.
17
Dat de ware contemplatief zich niet
bemoeit met het actieve leven, noch met wat met betrekking tot hemzelf gedaan en
gezegd wordt; en ook antwoordt hij niet tot zijn eigen verontschuldiging hen die
hem laken.
18
Hoe tot op de~e dag de actieven zich
over de contemplatieven beklagen, zoals Marta deed over Maria; dat van dit
beklag onwetendheid de oorzaak is.
19
Een klein excuus van schrijver dezes
voor het feit dat hij leert dat de contemplatieven het de actieven vol. strekt
niet kwalijk moeten nemen dat zij hen met woorden en daden aanklagen.
20
Hoe de almachtige God geestelijk zal
antwoorden in de plaats van al diegenen die, om niet te hoeven ophouden Hem lief
te hebben, zichzelf niet verontschuldigen.
21
De juiste uitleg van het
evangeliewoord: Maria heeft het beste deel gekozen.
22
Over de wonderlijke liefde die Christus
had voor Maria, die het symbool is van alle zondaars die zich werkelijk bekeerd
hebben en die geroepen zijn tot de genade der beschouwing.
23
Hoe God geestelijk zal antwoorden en
zorgen voor hen die wegens hun liefde voor Hem verhinderd zijn om voor zichzelf
te antwoorden of te zorgen.
24
Wat liefde eigenlijk is, en hoe deze op
subtiele wijze volmaakt vervat ligt in het door dit boek beoogde werk.
25
Dat iemand die volmaakt is, ten tijde
van dit werk voor niemand enige voorkeur heeft.
MIJN VRIEND IN GOD
Het komt mij, in mijn simpele wijze van denken, voor dat er
vier staten of wijzen zijn van christelijk leven. Het zijn de volgende: de
gewone, de bijzondere, de eenzame en de volmaakte
staat. Drie ervan kunnen worden begonnen en beëindigd in dit leven; met de
vierde kun je, door Gods genade, wel hier een begin maken, maar zij duurt eeuwig
voort in de hemelse zaligheid. Je zult wel opgemerkt hebben dat ik deze vier in
een bepaalde volgorde heb geplaatst (de gewone, de bijzondere, de eenzame en de
volmaakte) precies zo nu heeft, naar ik denk, onze Heer in zijn grote
barmhartigheid jou geroepen, in dezelfde volgorde en op eendere wijze, door jou
gestaag naar zich toe te trekken met het innig verlangen van je hart.
Want je weet heel goed dat God, toen je in de gewone staat
van het christelijk leven was en omging met je vrienden in de wereld, niet wilde
toestaan dat je dat soort van leven zou gaan leiden dat zo ver van Hem
verwijderd is. En dit vanwege zijn oneindige liefde, waarmee Hij je vormde en
schiep toen je nog niets was, en waarmee Hij je daarna, toen je met Adam
verloren was, vrijkocht tegen de prijs van zijn kostbaar bloed. Maar op de Hem
eigen beminnelijke wijze deed Hij in jou een verlangen ontvlammen en Hij bond je
aan Hem vast met de keten van dit verlangen.
Zo leidde Hij je naar dat meer bijzondere leven: dat van
dienaar onder zijn heel eigen dienaren. Hij deed dit om je te leren op een meer
bijzondere wijze van Hem te zijn en geestelijk te leven dan je ooit had kunnen
doen in de gewone wijze van leven.
Maar er is nog meer. Het schijnt dat Hij er niet mee tevreden
is je daar te laten blijven; zo groot is de liefde waarmee Hij je altijd al
heeft bemind. En op zijn eigen liefelijke en beminnelijke manier heeft Hij je
getrokken naar de derde staat: die van de eenzaamheid. En het is in deze staat
dat je zult Ieren de eerste verliefde schreden te zetten naar het leven van
volmaaktheid, de allerlaatste etappe.
Het tweede hoofdstuk. Een dringende aansporing om in
nederigheid het door dit boek beoogde werk aan te vatten.
Sta hier een ogenblik stil, arme zwakkeling. om rekenschap te
geven over jezelf. Wie ben je en waar heb je het aan verdiend om op deze wijze
door onze Heer geroepen te worden? Hoe sloom en traag is toch eigenlijk degene
die niet beantwoordt aan het appel en de uitnodiging van de liefde.
Maar op dit punt gekomen, arm mensenkind. moet je je
aartsvijand goed in het oog houden. Je moet je niet inbeelden heiliger of beter
te zijn vanwege de hoge waarde van je roeping en omdat je het leven van een
kluizenaar leidt. Nee, eerder het tegendeel is waar. Je bent zelfs armzaliger en
verfoeilijker, tenzij je alles op alles zet om te leven volgens je roeping,
omdat je immers geholpen wordt door de leiding der genade. Je moet des te
nederiger en liefdevoller zijn voor je geestelijke bruidegom; want hoewel Hij de
almachtige God, de koning der koningen en Heer der heren is, heeft Hij zich toch
in alle nederigheid verlaagd tot bij jou en je zo genadig uit zijn kudde
verkozen om een van zijn 'meest geliefden' te zijn. En Hij heeft je gebracht
naar zijn grazige weiden om daar verzadigd te worden met de zoete spijs van zijn
liefde: een voorsmaak van je erfdeel in het rijk der hemelen.
Ga dus, smeek ik je, met alle spoed voort. Zie vooruit, kijk
niet achterom. Let op wat je nog ontbreekt, niet op wat je al hebt; want dat is
de kortste weg om de nederigheid te verwerven en te behouden. Heel je leven moet
nu één groot verlangen zijn, wanneer je de volmaaktheid wilt verwerven. En dit
verlangen moet wortelen in het diepst van je wil, daarin met jouw goedvinden
door God geplant.
Maar wel één ding ter waarschuwing: Hij is een naijverig
minnaar en duldt geen mededinger; Hij zal niets in je wil bewerken als Hij er
niet alléén de leiding heeft. Hij vraagt geen hulp. Hij vraagt jou zelf. Hij
wil dat je op Hem het oog gericht houdt en Hem Iaat begaan. Maar je moet wel je
innerlijke vensters en deuren bewaken tegen vijandelijke aanvallen. Als je
hiertoe bereid bent. hoef je je alleen maar in alle eenvoud in gebed aan God
vast te grijpen en Hij zal je spoedig helpen. Grijp Hem dan vast en zie hoe goed
het je gaat. God staat klaar als jij klaar staat en Hij wacht al lang op jou.
Maar wat moet ik doen. zeg je. en hoe moet ik mij aan Hem vastgrijpen?
Het derde hoofdstuk. Hoe het door dit boek beoogde werk
gedaan moet worden. en dat het meer waard is dan alle ander werk.
Verhef je hart tot God in nederige liefde; en zoek God zelf
niet wat je van Hem krijgt. Inderdaad. je mag in geen geval aan iets anders
denken dan aan God zelf. zodat je verstand en je wil door niets anders
beziggehouden worden dan door God alleen. Probeer alles wat Hij ooit geschapen
heeft te vergeten, en vergeet waaróm dat alles geschapen is; dan zullen je
gedachten en verlangens zich er niet op richten of ernaar streven, noch in het
algemeen. noch in het bijzonder. Laat het voor wat het is en schenk er geen
aandacht aan. Dit is het innerlijk werk dat God het meest behaagt. Alle engelen
en heiligen verblijden zich erover en beijveren zich om je hierin met alle macht
vooruit te helpen.
Maar alle duivels zijn razend om wat je aan het doen bent en
proberen op alle mogelijke manieren het teniet te doen. Bovendien wordt de
gehele mensheid op wonderlijke wijze geholpen door wat je doet. op wijzen die
jou onnaspeurbaar zijn. Ja, zelfs de zielen in het vagevuur ervaren door de
kracht van jouw werk een verlichting van hun pijn. Er is ook geen betere manier
om zelf zuiver of deugdzaam te worden dan door je hierop toe te leggen. En toch
is het verreweg het gemakkelijkste
werk, als je maar geholpen wordt door de genade en bewust verlangt. Dan kan het
ook heel vlug bereikt worden. Anders is het zwaar en gaat het je krachten te
boven. Geef het dus niet op, maar blijf eraan werken totdat je je dit verlangen
hebt eigen gemaakt. Als je pas begint, vind je alleen maar duisternis, en als
het ware een wolk van niet-weten. Je begrijpt niet wat dat te betekenen heeft,
behalve dan dat je in je wil een onwrikbaar verlangen ontdekt dat uitgaat naar
God. Wat je ook probeert te doen, deze duisternis, deze wolk blijft tussen jou
en God en verhindert je niet alleen Hem te zien in het klare licht van
verstandelijk begrijpen maar ook zijn liefelijke zoetheid te ervaren met je
gevoel. Neem er vrede mee in deze duisternis te moeten wachten zo lang dat nodig
is, maar blijf toch steeds naar Hem die je lief hebt verlangen. Want áls je Hem
in dit leven zult voelen of zien, dan zal het toch in deze wolk, in deze
duisternis zijn. En als je bereid bent hard te werken aan wat ik je
voorhoud, dan geloof ik dat je door Gods barmhartigheid juist dit zult bereiken.
Het vierde hoofdstuk. Over de kortheid van dit werk, en dat
het niet verworven kan worden door het ongestadig zoekende verstand, noch door
de verbeelding.
Laat mij je, om te voorkomen dat je de zaak verkeerd aanpakt
of op een dwaalspoor zou laken, er wat meer over vertellen hoe ik het zie.
Dit werk vraagt niet veel tijd om tot voltooiing gebracht te worden. Eigenlijk
is het het kortste werkje dat je je kunt voorstellen. Het duurt niet langer, en
niet korter, dan één atoom, wat zoals een sterrenkundige je zal uitleggen het
kleinste deel van de tijd is. Het is zo klein, dat het niet verder ontleed kan
worden; het is voorons verstand bijna ongrijpbaar. Toch duurt het even lang als
de tijd waarover geschreven staat: 'Van al de tijd die je gegeven is, zal je
gevraagd worden hoe je deze hebt besteed.' En terecht zul je er rekenschap over
moeten afleggen. Het is niet korter maar ook niet langer dan één enkele impuls
van je wil, die het voornaamste deel van je ziel is.
Want er kunnen evenveel bewegingen of verlangens binnen het
uur in je ziel opkomen als er atomen van tijd zijn. Als de genade je ziel
hersteld zou hebben in de staat waarin Adam vóór de zondeval zich bevond, dan
zou je iedere opwelling of impuls kunnen beheersen. Geen enkele ervan zou
afdwalen, maar alle zouden reiken tot Hem die heerst over alle verlangens, het
toppunt van alles waarnaar gestreefd kán worden: God zelf .
Want Hij daalt af tot ons niveau, en past zijn goddelijkheid
bij ons bevattingsvermogen aan.
Anderzijds heeft onze ziel enige verwantschap met Hem, want we zijn geschapen
naar zijn beeld en gelijkenis. Enkel en alleen Hijzelf is geheel en al voldoende
om ons innerlijk streven en verlangen te vervullen. Niets anders is daartoe in
staat. De ziel, eenmaal hersteld door de genade, wordt dan volkomen ontvankelijk
gemaakt om Hem geheel te begrijpen in de liefde. Hij kan niet begrepen worden
door enig geschapen denkvermogen, hetzij van een engel hetzij van een mens. Hij
is dus onbereikbaar voor het verstand, maar niet voor de liefde. (En daarom
spreek ik in dit geval van geschapen denkvermogens.)
Alle redelijke wezens, engelen zowel als mensen, bezitten
twee vermogens: het vermogen om te kennen en het vermogen om te beminnen. Voor
het eerste, voor het verstand, blijft God, die het schiep, voor altijd
ongrijpbaar; maar voor het tweede, voor de liefde, is Hij volledig toegankelijk
en wel voor ieder afzonderlijk. Zo zelfs, dat alleen reeds één enkele
liefhebbende ziel, door haar liefde, Hem in zich kan bevatten die
onvergelijkelijk meer dan voldoende is om alle denkbare engelen en mensen geheel
te vervullen.
Dit is het nooit eindigende wonder van liefde, want zo gaat God
altijd te werk en zo zal Hij het altijd blijven doen. Overdenk dit, als je met
Gods genade daartoe in staat bent. Dit voor jezelf te beseffen is eindeloze
zaligheid; het tegendeel is eindeloze pijn.
Als iemand zo
herschapen zou zijn door Gods genade, dat hij acht zou slaan op iedere impuls
van zijn wil, dan zou hij nooit zonder enig gevoel van de eeuwige zoetheid zijn,
zelfs al in dit leven, en zeker niet zonder de volle verwezenlijking ervan in de
hemelse zaligheid. Verbaas je dus niet als ik je aanspoor tot dit werk. Want dit
werk zou de mens vanzelf doen, als hij niet gezondigd had, -zoals je verderop
zult horen. Hiervoor werd de mens geschapen, en al het overige werd gemaakt om
hem te helpen dit doel te bereiken. Hierdoor ook zal de mens herschapen worden.
Juist doordat
de mens hier geen acht op slaat, zinkt hij steeds dieper weg in de zonde en
raakt hij steeds meer vervreemd van God. Anderzijds zal de mens door voortdurend
hierop te letten en hier aandacht aan te besteden, en aan niets anders, meer en
meer losraken van de zonde en God meer nabij komen.
o Let er dus zorgvuldig op hoe je je tijd besteedt. Er bestaat niets kostbaarders. In een oogwenk kan de hemel worden gewonnen of verloren. God toont ons dat de tijd kostbaar is, want Hij geeft nimmer twee momenten tegelijk, maar altijd het ene ná het andere. Om anders te doen zou Hij de hele ordening van de schepping moeten veranderen. De tijd is gemaakt voor de mens, niet de mens voor de tijd. En God, die de natuur regelt, maakte de tijd zo dat deze bij de aard van de mens past, en de spontane opwellingen van de mens komen één voor één. De mens zal, wanneer hij op de oordeelsdag tegenover God rekenschap aflegt over het gebruik van zijn tijd, geen verontschuldiging naar voren kunnen brengen. Hij kan niet zeggen: geeft twee ogenblikken tegelijk, terwijl ik op dat moment maar één impuls voel.' Nu word je misschien ongerust en zegt: "Wat moet ik doen? Als het waar is
wat u zegt, hoe ben ik dan in staat rekenschap
af te leggen van ieder ogenblik? Hier sta ik, vierentwintig jaar oud, al mijn
tijd onherstelbaar veronachtzaamd. Als ik me nu terstond zou beteren, dan weet u
zelf heel goed uit wat u al geschreven hebt, dat er noch in de orde van de
natuur, noch in de orde van de genade één ogenblik van tijd is overgeschoten
of ongebruikt gebleven, waarmee ik mijn verknoeid verleden zou kunnen goedmaken.
Ik heb alleen maar de ogenblikken die nog moeten komen tot mijn beschikking. En
wat erger is: ik weet maar al te goed dat ik, wegens mijn schrikbarende zwakheid
en mijn traagheid van verstand, van de honderd impulsen er maar aan één zou
kunnen beantwoorden. Wat zit ik in een ellendige toestand! Help me, nu, omwille
van Jezus' liefde!"
Met recht zeg je 'omwille van Jezus' liefde'. Want in de
liefde van Jezus is er hulp voor jou. Het is eigen aan de liefde dat zij alles
deelt. Bemin Jezus dus, en al het zijne is van jou. Omdat Hij God is, is Hij de
schepper en de gever van de tijd. Omdat Hij mens is, heeft Hij echt acht
geslagen op de tijd. Omdat Hij beide is, God zowel als
mens, is Hij het best in staat het besteden van de tijd te beoordelen.
Geef je in liefde en vertrouwen aan Hem over; en door die eenwording zul je
zowel verbonden zijn met Hem, als met allen die, zoals jijzelf, in liefde met
Hem verenigd zijn: met onze Vrouwe, de heilige Maria die, vol van genade, ieder
moment dat voorbijging ten volle uitbuitte; met al de engelen in de hemel, die
nooit de tijd achteloos lieten verglijden; en met alle heiligen in de hemel en
op aarde, die door hun liefde en door Jezus' genade ieder moment op de juiste
waarde schatten.
Dat is werkelijk een grote troost. Laat het goed tot je
doordringen en doe er je voordeel mee. Maar het volgende wil ik toch nog extra
naar voren brengen: ik kan niet begrijpen, dat iemand aanspraak durft maken op
de gemeenschap met Jezus of met zijn deugdzame moeder, met zijn engelen en
heiligen, als hij niet, met de hulp van de genade, alles doet wat hij kan om op
ieder ogenblik van de tijd acht te slaan, zodat men kan zien dat hij het zijne
ertoe bijdraagt om die gemeenschap, al is ze nog zo zwak, hechter te maken,
zoals ieder van hen, op zijn eigen plaats, het zijne doet. Besteed daarom de
grootste aandacht aan dit wonderlijk werk van de genade, diep in je ziel. Het is
altijd een plotselinge opwelling, en het komt zonder waarschuwing; het springt
omhoog naar God toe, zoals een vonk uit het vuur springt. Een ongelooflijk
aantal van zulke impulsen komt in een klein uur op in de ziel, die zich toelegt
op dit werk.
In één zo'n flits kan de ziel heel de geschapen wereld
buiten zich vergeten. En toch kan zij even vlug terugvallen, in gedachten en
herinneringen aan gedane en nagelaten zaken; allemaal wegens onze gevallen
natuur. Maar even snel ook kan zij weer opvlammen.
Zo gaat het, kort gezegd, in zijn werk. Het is duidelijk geen
inbeelding, geen waandenkbeeld, geen hersenschim. Die zouden niet de vrucht van
een toegewijde en nederige liefde zijn, maar het product van een hoogmoedige en
vindingrijke verbeelding. Wil men dit werk van de genade naar waarheid en
oprecht begrijpen, dan moeten al dergelijke verwaande inbeeldingen zonder pardon
worden uitgeroeid.
Want ieder die hierover hoort of leest, die vervolgens denkt
dat het tenslotte een werkzaamheid is van de geest, en die daarom dit alles
systematisch gaat uitwerken, is volkomen op het verkeerde spoor. Hij fabriceert
een ervaring die niet geestelijk maar ook niet stoffelijk is. Hij bevindt zich
op een verkeerd en gevaarlijk pad, en verkeert werkelijk in gevaar. Zo erg
zelfs, dat hij krankzinnig zal worden, of aan een of andere verschrikkelijke
vorm van geestelijke misgroei of van duivels bedrog zal gaan lijden, indien God
in zijn grote goedheid niet door een wonder van barmhartigheid tussenbeide komt,
en hem ertoe brengt hiermee op te houden en zich te onderwerpen aan de goede
raad van hen die er echt verstand van hebben. Ja, bijna ongemerkt als het ware
zou hij, naar lichaam en ziel, voor eeuwig verloren kunnen gaan. Wees daarom,
ter liefde Gods, voorzichtig, en probeer deze ervaring niet langs puur
verstandelijke weg te bereiken. Want dit verzeker ik je: zó kan het niet
gebeuren. Laat er je daarom niet mee in.
Omdat ik het een 'duisternis' of een 'wolk' noem, moet je
niet denken, dat het een wolk is zoals je die aan de hemel ziet, of een
duisternis zoals je die 's nachts in huis wel kent, wanneer de lamp uit is. Zo'n
duisternis en zo'n wolk kun je je met een beetje verbeelding zelfs midden op een
zomerdag voor de geest halen, precies zoals je je in het diepst van een
winternacht het beeld van een helder stralend licht voor de geest kunt halen.
Maar daar doel ik helemaal niet op. Met 'duisternis' bedoel ik 'een ontbreken
van weten', net zoals je kunt zeggen dat iets wat je niet weet of dat je hebt
vergeten 'duister' voor je is. Want je kunt het niet met je innerlijk oog zien.
Daarom noemen wij dit een 'wolk', niet van de hemel natuurlijk, maar van
'niet-weten', een wolk van 'niet-weten' tussen jou en God.
Het vijfde hoofdstuk. Dat ten tijde van dit werk al de
schepselen die ooit hebben bestaan, die nu bestaan, of ooit zullen bestaan, en
al de werken van die schepselen. verborgen moeten worden onder de wolk van
vergeten.
Als je deze wolk ooit bereikt en erin leeft en werkt, zoals
ik dat hier beschrijf, dan moet je ook onder je een wolk van vergeten plaatsen,
tussen jou en heel de schepping, juist zoals deze wolk van niet-weten als het
ware boven je hangt, tussen jou en God. Wij zijn, wegens deze wolk van
niet-weten tussen ons en God, geneigd te denken dat wij ver van God verwijderd
zijn; maar het is zeker juister te zeggen, dat wij veel verder van Hem
verwijderd zouden zijn, wanneer er géén wolk van vergeten tussen ons en heel
de geschapen wereld zou zijn. Telkens als ik zeg 'heel de geschapen wereld'
bedoel ik steeds niet enkel de afzonderlijke schepselen daarin, maar alles wat
daarmee in verband staat. Daar is geen enkele uitzondering op, of je nu aan hen
denkt als stoffelijke of als geestelijke wezens, aan hun zijn, hun handelen, aan
hun goed-zijn of aan hun slecht.zijn. In één woord: alles moet onder deze wolk
van vergeten verborgen zijn.
Want al helpt het soms aan bepaalde schepselen te denken, aan
wat zij zijn of doen, in dit geval is het eigenlijk nutteloos. Want het in
herinnering brengen van of het nadenken over wat iets is of uitwerkt heeft een
geestelijk effect. Het oog van je ziel concentreert zich erop, precies zoals een
schutter zijn oog richt op het doelwit. Ik verzeker je : alles waar je over
denkt is, gedurende de hele tijd dát je eraan denkt, 'boven' je, tussen jou en
God. En je bent des te verder van God verwijderd, naarmate je iets anders dan God in gedachten hebt.
Heus, als we het volgende met de nodige eerbied mogen zeggen:
wanneer wij ons aan dit werk geven, baat het ons weinig of niets te denken aan
Gods goedheid of grootheid, aan onze lieve Vrouw, aan de engelen en heiligen, of
aan de vreugden van de hemel, wanneer daarbij de bedoeling voorzit dat je door
zulke meditaties je streven versterkt. In dit bijzondere geval zal het je
helemaal niets helpen. Want al is het goed om over Gods goedheid na te denken,
Hem erom lief te hebben en te loven, toch is het veel beter aan Hem te denken
zoals Hij is, en Hem te beminnen en te loven om Hemzelf .
Het zesde. hoofdstuk. Een kort overzicht van het door dit
boek beoogde werk, aan de hand van een vraag.
Maar nu zul je mij vragen: Hoe moet ik over God zelf denken,
en over wat Hij is? En dan kan ik je enkel maar antwoorden: Ik weet het niet.
Want met deze vraag heb je mij in dezelfde duisternis gebracht, dezelfde wolk
van niet-weten, waarin ik jou hebben wil. Want wij kunnen door Gods genade alles
weten over alle mogelijke andere
zaken, en wij kunnen daarover ook nadenken, zelfs over Gods eigen werken; maar
over God zelf kan niemand denken. Daarom schuif ik alles wat ik kan denken
terzijde, en kies voor mijn liefde datgene uit wat mijn denken te boven gaat.
Waarom? Omdat Hij wel bemind kan worden, maar niet bedacht. Door de liefde kan
Hij gevangen en vastgehouden worden, nooit door de gedachte. Hoewel het daarom
misschien goed kan zijn zo nu en dan heel bijzonder te denken aan Gods goedheid
en heerlijkheid, hoewel dit de geest verlichten kan, en hoewel dat deel kan
uitmaken van de beschouwing, toch moet dat, in het werk dat nu voor ons ligt,
onderdrukt worden en bedekt met een
wolk van vergeten. En je moet er resoluut en
vastberaden, met een toegewijde en vurige liefde, overheen stappen, en
proberen de duisternis die boven je hangt te doorboren. Tref die zware wolk van
niet-weten met de felle pijl van je verlangende liefde, en Iaat in geen geval
ooit de gedachte om op te geven bij je toe.
Het zevende hoofdstuk. Hoe men zich bij dit werk te gedragen
heeft ten opzichte van alle gedachten, en in het bijzonder ten opzichte van al
die gedachten die opkomen uit de eigen ongestadigheid en uit het natuurlijk
verstand.
Zou er een gedachte bij je opkomen die zich tussen jou en die
duisternis wil wringen, een gedachte die vraagt wat je eigenlijk zoekt en
waarnaar je eigenlijk verlangt, antwoord dan dat je God zoekt: 'Hem verlang ik,
Hem zoek ik, niets anders dan Hem.' Zou die gedachte dan vragen: 'Wat is deze
God', antwoord dan dat het de God is die jou schiep, die jou verloste, en die,
door zijn genade, jou geroepen heeft Hem lief te hebben. En zeg tot die
gedachte: 'Zelf weet jij volstrekt niets van Hem.' En voeg er dan meteen aan
toe: 'Weg jij' en vertrap hem uit liefde tot God. Ja, op deze manier moet je
zelfs ook handelen, wanneer die gedachte heilig schijnt te zijn, en erop
berekend je te helpen om God te vinden. Het is heel goed mogelijk dat hij je een
hele boel prachtige en wondermooie verhalen te binnen zal brengen omtrent Gods
goedheid, en je zal herinneren aan zijn zoetheid en liefde, zijn genade en zijn
barmhartigheid. Als je maar naar hem wilt luisteren; verder vraagt hij niets.
Hij blijft maar babbelen, en geleidelijk brengt hij je op het lijden van
Christus. Dan zal hij je de wonderlijke goedertierenheid van God tonen; hij wil
niets liever dan dat je naar hem luistert. Want dan gaat hij verder en toont jou
je voorbije leven, en als je die ellende nog eens aanschouwt, ben je weer ver
weg, terug op oude vertrouwde plekjes.
En voor je weet waar je bent, zit je middenin een
ongelooflijke verwarring. Hoe dat komt? Heel eenvoudig omdat je er vrijwillig in
hebt toegestemd om naar die gedachte
te luisteren, deze te beantwoorden, te aanvaarden en de vrije teugel te geven.
Natuurlijk, toch was die gedachte goed en heilig, en eigenlijk zó noodzakelijk
dat, hoe ongerijmd het ook klinken mag, niemand, man noch vrouw, kan hopen tot
de beschouwing te komen zonder het fundament van veel van dergelijke heerlijke
meditaties over de eigen ellende, over het lijden van onze Heer, en over de
liefde van God en diens grote goedheid en heerlijkheid. En toch moet de meer
gevorderde deze overwegingen loslaten en ze wegbergen, diep in de wolk van
vergeten, wil hij tenminste ooit doordringen in de wolk van niet-weten, die
hangt tussen hemzelf en God.
Als je daarom door Gods genade voelt, dat Hij je tot dit werk
roept, en je bent vastbesloten eraan te beantwoorden, hef dan in nederige liefde
je hart tot God. En richt je werkelijk op God zelf, die je schiep, je vrijkocht
en je genadig tot deze levensstaat riep. Koester geen andere gedachte over Hem.
Het hangt helemaal van jouw verlangen af. Een louter streven, gericht op God en
op Hem alleen, is volstrekt voldoende.
Als je dit streven in één woord wilt samenvatten om het
zodoende gemakkelijker vast te houden, neem daarvoor dan een kort woord, liefst
van één lettergreep. Hoe korter het woord hoe beter, want dan lijkt het meer
op de werking van de heilige Geest. Een woord bijvoorbeeld als 'God' of
'liefde'. Kies een van deze woorden, of misschien nog een ander, als het maar
niet meer lettergrepen heeft. En plant dit woord stevig in je hart, zodat het
daar steeds aanwezig is, wat er ook gebeuren mag. Het zal je schild en je speer
zijn in vrede en in strijd. Met dit woord zal
je alle gedachten onder de wolk van vergeten wegdrukken. Zo
zelfs, dat dit ene woord een voldoende antwoord zal zijn, als je ooit in de
bekoring mocht komen om te gaan nadenken wat je nu eigenlijk zoekt. En als je
soms door zou willen gaan met geleerde gedachten over de betekenis en de
samenstelling van dat woord, houd jezelf dan voor dat je het helemaal hebben
wilt, niet in stukken en brokken. Als je maar volhoudt zal die gedachte zeker
verdwijnen. En waarom? Omdat je zodoende voorkomt, dat hij steun zoekt bij die
behulpzame overwegingen waarover
wij boven spraken.
Het achtste hoofdstuk. Over twijfels die bij dit werk kunnen
opkomen, behandeld aan de hand van een vraag: de vernietiging van 's mensen
ongestadigheid en van zijn natuurlijk verstand; het onderscheid van de stadia en
van de delen van het actieve en contemplatieve leven.
Maar het spreekt vanzelf dat je zult vragen of datgene wat
zich aan je geest blijft opdringen, iets goeds is of iets slechts. ' Als het
iets slechts is' -zou je kunnen zeggen -'dan verbaast het mij dat het iemands
godsvrucht zo doet groeien. Soms werkt het, dat weet ik heel goed, echt
inspirerend om je met zulke gedachten bezig te houden. Soms ben ik tot tranen
toe geroerd en is mijn hart vol medelijden wegens het lijden van Christus,
wegens mijn eigen armzaligheid of om iets anders dat mij heilig en nuttig
voorkomt. Daarom geloof ik dat zulke gedachten niet slecht kunnen zijn. En als
ze dan zo goed en nuttig zijn, dan is het toch wel merkwaardig, dat je mij zou
opleggen om ze weg te stoppen onder de wolk van vergeten.' Ik geef toe
dat dit een heel goede redenering is, en ik zal proberen haar zo goed mogelijk
te beantwoorden, ook al blijft wat ik zeggen ga ontoereikend. In de eerste
plaats:
als je mij vraagt wat h et is, wat zich aan je opdringt en je zijn hulp
aanbiedt, dan antwoord ik dat het duidelijk de uitdrukking is van je normaal
verstand, van de kracht van je zielom logies te denken. Als je mij vervolgens
vraagt of die kracht goed of slecht is, dan zeg ik dat zij in wezen altijd goed
is; want de rede is iets goddelijks. Maar het gebruik dat wij ervan maken kan
goed of slecht zijn. Het
is goed, wanneer je d oor de genade je eigen ellende inziet, of het lijden van
onze Heer en de goedheid en de wondere werken van God in zijn schepping,
stoffelijk en geestelijk aanschouwt. Dan is het niet vreemd, zoals je zelf zegt,
dat ze met kracht de godsvrucht opwekt. Maar het gebruik van de rede wordt
slecht, als hoogmoed of te veel geleerdheid of boekenwijsheid haar opblazen,
zoals dit bijvoorbeeld bij sommige geestelijken het geval is. Zij streven ernaar
bekend
te worden, niet om hun kennis van goddelijke en stichtende zaken, maar als
trotse geleerden, maar dan van de duivel, en als doctors, maar dan van ijdelheid
en leugen. Bij iedereen, mannen en vrouwen, religieuzen en leken, wordt de
normale rede slecht, wanneer deze hen trots maakt op hun wereldse prestaties,
en wanneer zij haken naar eer, naar bezit, naar ijdel behagen en populariteit in
deze wereld.
Als je mij dan toch nog vraagt waarom je dit alles moet laten
verdwijnen in de wolk van vergeten, terwijl het van nature eigenlijk goed is en
het, goed gebruikt, een voordelig hulpmiddel vormt, dan zou ik je als antwoord
willen vertellen dat er twee wijzen van leven zijn in de heilige kerk.
De ene is het actieve, de andere het beschouwende leven. Het
actieve leven staat lager, het beschouwende hoger. Het actieve leven bestaat ook
weer uit twee delen, een hoger en een lager deel, en zo heeft ook het
beschouwende leven twee delen, een hoger en een lager. Deze twee wijzen van
leven zijn verbonden; en ook al zijn zij verschillend, toch hangen zij van
elkaar af. Wat wij het hogere deel van het actieve leven noemen is hetzelfde als
het lagere deel van het beschouwende. Niemand kan echt actief zijn, als hij niet
voor een deel beschouwend is; en evenmin kan iemand volledig beschouwend zijn,
tenminste hier op aarde niet, zonder voor een deel actief te zijn. Het actieve
leven wordt hier op aarde begonnen en ook beëindigd. Maar met
het beschouwende leven is dat niet het geval. Dat begint in dit leven en gaat
eeuwig door. Het deel dat Maria gekozen heeft 'zal haar niet ontnomen worden' (Lk.
10,42).
Het lagere deel van het actieve leven bestaat uit goede en
oprechte daden van barmhartigheid en naastenliefde. Het hogere deel, dat het
lagere van het beschouwende leven vormt, bestaat uit verschillende zaken:
.bijvoorbeeld uit
geestelijke overweging, het bewustzijn omtrent de ellendige staat waarin
men zelf verkeert, spijt en berouw, meevoelende en begrijpende beschouwing van
het lijden van Christus en van dat van zijn dienaren, dankbaarheid die God looft
om zijn wonderlijke gaven, zijn goedheid en zijn werken in alle delen van de
schepping, geestelijk en stoffelijk. Maar het hogere deel van de beschouwing,
voor zover
wij dat tenminste kennen in dit leven, is totaal gevangen in duisternis en in
die wolk van niet-weten, en het tast met een reikhalzende liefde in den blinde
naar het onversluierde wezen van God, naar God zelf en naar Hem alleen.
Alles wat de mens op het lagere niveau van het actieve leven,
doet, is noodzakelijk buiten hem gelegen, als het ware beneden hem. Op het
hogere niveau, het lagere van het beschouwend leven, is 's mensen activiteit
inwendig, binnen hemzelf; hij staat om zo te zeggen op zijn eigen niveau. Op het
hogere deel van het beschouwend leven reikt de mens beslist boven zichzelf uit,
en staat hij alleen maar lager dan God. Hij reikt ongetwijfeld boven zichzelf
uit, omdat hij er weloverwogen naar streeft om door genade te verkrijgen wat hij
volgens zijn aard niet bereiken kan: in de geest verenigd te worden met God,
één met Hem in liefde en wil.
Juist zoals het, vanuit ons standpunt gezien, een mens
onmogelijk is om het hogere deel van het actieve leven te beoefenen zonder
tijdelijk het lagere los te laten, zo kan niemand tot het hogere deel van het
beschouwend leven komen, zonder het lagere los te laten. En juist zoals het voor
iemand die mediteert ongepast en belemmerend is om zich bezig te houden met zijn
'uiterlijke werken' (wat hij
gedaan heeft of nog doen moet), ook al zouden deze werken nog zo goed en heilig
zijn, even ongepast en belemmerend zou het zijn voor iemand die behoort te
werken
in goddelijke duisternis, welke de wolk van niet-weten is, en wiens liefdesdrang
uitgaat naar God zelf, om hoe dan ook toe te staan dat gedachten en overwegingen
aangaande Gods wonderwerken, zijn goedheid in ons of welke van zijn schepselen
dan ook, stoffelijk of geestelijk, zich indringen tussen hemzelf en zijn God,
hoe aangenaam en inspirerend die gedachten ook zijn mogen. Het is daarom dat ik je zeg dat je die binnensluipende
gedachten moet onderdrukken en dat je ze moet bedekken met een dichte wolk van
vergeten, zelfs wanneer ze heilig zijn en veelbelovend voor het bereiken van je
doel. En wel omdat liefde omhoog kan
reiken tot God zelf, zelfs in dit leven; maar kennis kan dat niet. De hele tijd
dat de ziel in dit vergankelijk lichaam huist wordt de klaarheid van ons
geestelijk verstaan aangetast door een soort misvorming, die onze werken
onvolmaakt doet zijn en die, los van Gods wondere genade, veel dwalingen zou
voortbrengen.
Het negende hoofdstuk. Dat ten tijde van dit werk de gedachte
aan het heiligste schepsel dat God ooit maakte meer hindert dan van voordeel is.
Daarom moet de krachtige werking van je verbeelding, die
altijd zo druk bezig is, juist wanneer je jezelf toelegt op deze blinde
beschouwing telkens worden onderdrukt. Want als jij hem niet onderdrukt, zal hij
jou onderdrukken. Vaak genoeg zul je, terwijl je van mening bent dat je in dit
duister verblijft en dat je alleen God in gedachten hebt, bij nauwkeurig toezien
merken dat je geest helemaal niet met
deze duisternis bezig is, maar dat hij in werkelijkheid door iets in beslag
genomen wordt dat minder is dan God. En wanneer dat het geval is, dan kun je
zeggen dat dit 'iets' tijdelijk bovenop je zit, tussen jou en God. Wees daarom
vastbesloten om al die overdenkingen weg te werken, hoe heilig en aantrekkelijk
ze ook zijn. Want dit verzeker ik je: het is heilzamer voor je, meer de moeite
waard, aangenamer aan God en aan de hemelse koren, ja nuttiger voor je vrienden,
gewone en geestelijke, dood of nog in leven, d1i.t je deze blinde, tastende,
deze verborgen liefde zou hebben die reik. halst naar God zelf, en die blijft
dringen tegen de wolk van het niet-weten; het is beter dat je deze liefde als
geestelijke genegenheid zou bezitten, dan dat je de engelen en de heiligen in de
hemel zou overwegen en beschouwen of de heerlijke muziek van de gelukzaligen zou
horen.
Verbaas je niet hierover. Zie het éénmaal in (en daartoe
ben je met Gods genade in staat), doorvors het en doorvoel het, en dit inzicht
zal je nooit meer verlaten. Wees er zeker van dat je in dit leven nooit een
onbewolkt zicht op God zult hebben. Maar je kunt je van zijn aanwezigheid
bewustzijn als Hij je dit door zijn genade schenken wil. Verhef daarom je hart
naar die wolk. Of, beter gezegd, Iaat God je hart naar die wolk optrekken. En
probeer met zijn hulp al het andere te vergeten. Want als enkel al de gedachte
van zo maar iets, een gedachte die zo maar in je opkomt,
je verder van God verwijdert dan je anders zou zijn geweest -want die
gedachte staat je in de weg en maakt je er minder toe in staat Gods liefde te
ervaren -hoe veel meer belemmerend zal dan een gedachte zijn die je weloverwogen
toelaat en waarmee je bezig blijft? En wanneer dit al waar is als je denkt aan
heiligen of aan een of
ander betamelijk geestelijk onderwerp, hoeveel te meer zul je dan gehinderd
worden wanneer je gewone stervelingen in dit armzalig leven of andere
stoffelijke of wereldse zaken beschouwt?
Ik zeg niet dat de spontane en onverwachte gedachte aan een
of andere goede en geestelijke zaak die de aandacht van je geest en je wil
opeist, of dat een denkbeeld dat je je met opzet voor de geest geroepen hebt met
de bedoeling om je godsvrucht te versterken, daarom persé verkeerd zijn, zelfs
al is die gedachte een belemmering.
God verhoede dat je mijn woorden zo zou opnemen. Maar ik zeg wel dat ze jou,
heel de tijd dat je probeert tot beschouwing te komen, ondanks al hun waarde en
heiligheid, meer hinderen dan helpen. Want het is toch duidelijk dat hij die God
volmaakt vinden wil, uiteindelijk geen genoegen zal nemen met het beeld van
welke engel of heilige in de hemel dan ook.
Het tiende hoofdstuk. Hoe men kan weten of zijn gedachten
zondig zijn of niet; en of het dan, zo zij zondig zijn, een doodzonde of een
dagelijkse zonde is.
Maar zo is het niet met absoluut iedere herinnering aan een
of andere levende persoon of aan een of ander ding. Want een spontane gedachte,
die onwillekeurig en onopzettelijk
in je geest opwelt, kun je niet als zondig beschouwen. Hij kan in die zin als
zondig beschouwd worden, dat hij een gevolg is van de erfzonde die jou van de
macht over al je gedachten berooft. Maar de schuld daarvan werd bij je doop
weggewassen. Hij kan alleen maar een zonde worden, als deze plotselinge
opwelling niet snel onderdrukt wordt, omdat je natuurlijke aandacht er
onmiddellijk
door zal worden aangetrokken. Het kan iets zijn dat je prettig vindt, of dat je
in het verleden aangenaam getroffen heeft. Of het kan een mokken zijn over iets
dat je gehinderd of vroeger pijnlijk getroffen heeft. Voor iemand die al in
doodzonde leeft, kan het blijven denken hieraan ook een doodzonde zijn; maar
voor jou, en voor alle anderen die eerlijk aan de wereld verzaakt hebben, die
vroom leven in gehoorzaamheid aan de kerk (hetzij openlijk of privé, dat doet
er niet toe), en die bereid zijn om niet naar eigen wil en weten te leven, maar
volgens de wil en raad van hun overheid, hetzij religieuze of wereldlijke, voor
diegenen is een dergelijke natuurlijke neiging of ontstemdheid niet meer dan een
dagelijkse zonde. De reden daarvan is, dat je diepste wil in God was gegrond en
geworteld toen je voor het eerst de staat waarin je nu bent aanvaardde, gesteund
door het oordeel en de raad van een voorzichtig geestelijk leidsman.
Maar wanneer je die neiging of ontstemdheid die spontaan in
je opkomt de ruimte geeft, en wanneer je die niet probeert terug te dringen, dan
zal dat uiteindelijk in je binnenste, in je wil, wortel schieten, zodat je er
vrijwillig in toestemt. En dan is het doodzonde. Dat gebeurt telkens wanneer
jij, of iemand anders van hen over wie wij spraken, opzettelijk de herinnering
aan iets of iemand oproept. Als het iets is dat je pijn doet of gedaan heeft,
dan wind je je op en wil je wraak nemen; en dat is gramschap. Of je zult het verachten en verafschuwen, en er
met wrok en
hardvochtigheid aan denken; en dat is afgunst. Of het verveelt je en je krijgt
er genoeg van om goed te zijn naar lichaam en geest; en dat is traagheid.
Wanneer het iets aangenaams is, iets van nu of van vroeger, dan ervaar je een
zeker genot bij het denken daaraan, wat het ook zijn moge. Daardoor blijf je
erbij stilstaan, en uiteindelijk blijf je er met hart en wil aan gehecht, en
gebruik je het om voldoening te krijgen. Je denkt op zulke momenten dat je niets
liever zou hebben dan in rust en vrede te leven met datgene waarop heel je
denken is gericht. Nu, als die gedachte, die je opzettelijk opwekt of koestert
en waarbij je met liefde verwijlt, een natuurlijke waarde is, of kennis, charme
of stand en staat, gunst of schoonheid, dan is het hoogmoed. Als het een kwestie
is van aardse goederen, rijkdom, bezittingen, eigendom of titels, dan is het
hebzucht. Als het een kwestie is van uitgezochte spijzen en dranken of andere
verrukkingen van de smaak, dan is het gulzigheid. Is het zinnelijke liefde of
behaagzucht, flirten, flikflooien of vleien, ten opzichte van een ander of van
jezelf, dan is het wellust.
Het elfde hoofdstuk. Dat men iedere gedachte en elke
opwelling moet afwegen naar wat het is, en dat men niet zorgeloos mag zijn met
betrekking tot de dagelijkse zonde.
Ik zeg dit alles niet, omdat ik geloof dat jij, of iemand
anders over wie ik heb gesproken, aan dergelijke zonden schuldig bent of erdoor
wordt gehinderd; maar ik zou graag zien dat je elke gedachte en iedere opwelling
zorgvuldig taxeert en dat je je er resoluut op toelegt ze te vernietigen, zodra
zij zich, en met hen tevens de kans om te zondigen, vertonen. Want dit verzeker
ik je: ieder die niet elke gedachte, zodra deze opkomt, afweegt of die er maar
weinig belang aan hecht, stelt zich -ook al is die gedachte zelf voor hem niet
zondig -bloot aan het gevaar om in dagelijkse zonden te vallen. Niemand in dit
sterfelijk leven zal de dagelijkse zonde geheel kunnen vermijden. Maar
roekeloosheid wat dagelijkse zonden betreft, moet door allen die oprecht de
volmaaktheid nastreven, vermeden worden. Doet men dit niet dan is het niet
verwonderlijk dat men spoedig tot doodzonde vervalt.
Het twaalfde hoofdstuk. Door de kracht van dit
werk wordt niet alleen de zonde vernietigd, maar ook verwerft men er
deugden door .
Als je dus staande wilt blijven en niet wilt vallen, blijf
dan trouw aan je vaste voornemen. Blijf deze wolk van niet-weten, die zich
tussen jou en God bevindt, treffen met de scherpe pijlen van verlangende liefde.
Wil aan niets denken dat minder is dan God. En Iaat niets, maar dan ook niets je
van dit besluit afbrengen. Want alleen deze inzet kan de grond en de wortel van
de zonde uitroeien. AI zou je uiterst streng vasten, al zou je lange nachtwaken
houden, opstaan bij het krieken van de dag, slapen op harde planken of een haren
hemd dragen, ja al zou je zelfs,
wanneer dat geoorloofd zou zijn (wat niet het geval is), je ogen uitrukken en
je tong afsnijden, je oren en neus dichtstoppen, jezelf castreren, en je lichaam
alle pijn die
je maar bedenken kunt aandoen, dan zou dit alles je toch op helemaal niets
baten. Want de drang en de prikkel tot zonde zou nog in je blijven.
En bovendien: al zou je nog zoveel tranen storten van berouw
om je zonden of om het lijden van Christus, al zou je nog zoveel denken aan het
geluk van de hemel, wat voor goeds zou dat je doen? Zeker, veel goeds: veel
hulp, veel voordeel, veel genade. Maar vergeleken bij deze blinde liefdesdrang,
is er maar heel weinig wat dit alles kan uitwerken, zonder liefde. De liefde
alleen toch is het beste deel dat Maria gekozen heeft (Lk. 10,42). Zonder de
liefde is al het andere feitelijk waardeloos. De liefde vernietigt enerzijds de
grond en de wortel van de zonde, en van de andere kant kweekt zij de deugd. Want
als deze liefde er werkelijk is, dan zullen alle andere deugden er echt,
volmaakt en bewust in besloten zijn. En de vaste wil zal zich
heel natuurlijk ontplooien. Iemand kan zoveel deugden hebben als hij maar wil,
zonder liefde zullen ze niet alle vrij van verkeerde bedoelingen zijn, en in die
zin onvolmaakt.
Want een deugd is niets anders dan een geregelde, welbewuste
genegenheid, die rechtstreeks op God is gericht omwille van Hemzelf. Hoe? God is
in zichzelf de zuivere oorzaak van alle deugden. Als iemand ertoe gebracht zou
worden om, uit gemengde motieven, een bijzondere deugd te beoefenen, dan zou
zo'n deugd, zelfs als God zijn voornaamste drijfveer zou zijn, toch onvolmaakt
zijn. Dat zien wij, wanneer wij een of twee deugden bij wijze van voorbeeld
nader bezien. Het zouden heel goed de liefde en de nederigheid kunnen zijn. Want
iemand die deze twee duidelijk bezit, heeft verder Diets meer nodig: hij bezit
alles.
Het dertiende hoofdstuk. Wat nederigheid eigenlijk is;
wanneer deze volmaakt en wanneer ze onvolmaakt is.
Laten we ons eerst met de nederigheid bezighouden. Wij zullen
zien dat ze onvolmaakt is indien ze voortkomt uit gemengde motieven, zelfs
wanneer God haar voornaamste drijfveer zou zijn, en dat zij volmaakt is wanneer
ze enkel en alleen wordt veroorzaakt door God. In de eerste plaats moeten we
weten wat nederigheid is, indien wij haar tenminste goed willen begrijpen; van
daaruit kunnen wij wellicht met meer zekerheid vaststellen welke haar oorzaak
is. Op zichzelf is nederigheid niets anders dan een ware kennis en een waar
bewustzijn van zichzelf zoals men werkelijk is. Want het is ongetwijfeld waar
dat iedereen die werkelijk zichzelf zou zien en aanvoelen zoals hij is, echt
nederig zou zijn. Nederigheid heeft twee oorzaken. De eerste is de
minderwaardigheid, de boosheid en de zwakheid van
de mens, waartoe de mens door de zonde is vervallen.
Daarvan moet hij zich, minstens vaag, heel zijn leven bewust
zijn, al is hij nog zo heilig. De andere oorzaak is de overvloedige liefde en de
verhevenheid van God, in Hemzelf . Bij de beschouwing daarvan beeft de gehele
natuur, zijn alle geleerden dwazen, en alle engelen en heiligen blind. Dit gaat
zo ver, dat als God in zijn goddelijke wijsheid hun beschouwing van Hem niet had
afgemeten naar hun voortgang in de genade, er geen woorden zouden zijn om uit te
drukken wat er met hen zou gebeuren.
Deze laatste oorzaak is de volmaakte oorzaak; ze is eeuwig.
De eerste is onvolmaakt; niet alleen is ze tijdgebonden, maar hoe vaak gebeurt
het niet, dat iemand, nog in dit sterfelijk lichaam, plotseling zichzelf
volkomen vergeet, omdat
Gods genade zijn verlangen doet toenemen (zo dikwijls en zo lang God dit wil),
terwijl hij er zich geen zorgen over maakt of hij ellendig is of heilig. Of dit
nu al dan niet vaak gebeurt met de mens die daarop voorbereid is, het duurt in
ieder geval altijd maar kort. Op deze momenten is de mens volmaakt nederig, want
dan kent hij geen andere oorzaak dan de voornaamste: God zelf. Maar wanneer hij
door de andere oorzaak is vervuld en daardoor gedreven wordt, zelfs al is God
het hoofdmotief, dan is zijn nederigheid onvolmaakt. Toch is ook deze vorm van
nederigheid goed en moet zij ervaren worden. God verhoede dat je mij verkeerd
zou begrijpen.
Het veertiende hoofdstuk. Dat zonder voorafgaande onvolmaakte
nederigheid het voor een zondaar niet mogelijk is in dit leven te geraken tot de
volmaakte deugd van nederigheid.
Want al noem ik haar de onvolmaakte nederigheid, toch zou ik
op deze wijze een juistere kennis en ervaring van mijzelf hebben dan zonder
haar. En ik stel mij ook voor dat zij mij vlugger naar de volmaakte nederigheid
zou brengen, naar diens oorzaak en kracht, dan het geval zou zijn als alle
engelen en heiligen, met de heilige kerk op aarde, mannen en vrouwen,
kloosterlingen en leken in hun verschillende rangen, zich samen zouden inzetten
voor dit ene: God te smeken dat ik de volmaakte nederigheid zou bereiken. Ja,
het is voor een zondaar eigenlijk onmogelijk
de volmaakte nederigheid te bereiken of te behouden zonder haar.
Span daarom op alle mogelijke manieren al je krachten in om
jezelf te Ieren kennen en ervaren zoals je werkelijk bent. Het zal dan niet lang
duren, denk ik, of je zult een
echte kennis en ervaring hebben van God, zoals Hij is. Niet zoals Hij in
zichzelf is, want dat is voor niemand mogelijk, behalve voor Hemzelf. En ook
niet zoals je Hem zult ervaren in de hemel, naar lichaam en ziel. Maar wel voor
zover het nu voor een nederig mens in een sterfelijk lichaam mogelijk is Hem te
kennen en te smaken. ..en voor zover Hij het toestaat.
Denk nu niet meteen dat ik, omdat ik zeg dat er twee
grondoorzaken zijn voor de nederigheid, zou wensen dat je de moeilijke taak van
de onvolmaakte nederigheid zou opgeven om je helemaal te concentreren op de
volmaakte. Volstrekt niet. Want zo zul je haar nooit bereiken. Maar ik zeg dit
nu, omdat ik je duidelijk wil maken hoeveel meer moeite deze geestelijke
oefening waard is dan ieder ander geestelijk
of lichamelijk werk, zelfs wanneer dat wordt gedaan onder ingeving van de
genade. Hoe deze geheimzinnige liefde van een gezuiverde ziel, die voortdurend binnendringt in die
donkere wolk van het niet-weten tussen jou en God, in waarheid en volkomen die
volmaakte nederigheid in zichzelf bevat, omdat zij niets zoekt dat minder is dan
God.
En ook, omdat ik je wil laten zien waaruit de volmaakte
nederigheid bestaat, en omdat ik wil dat je haar in je hart sluit om haar lief
te hebben, omwille van jezelf en om mijnentwil. En ook omdat ik je door deze
kennis nog nederiger wil maken.
Een tekort aan kennis toch is, denk ik, dikwijls de oorzaak
van veel hoogmoed. Want het is heel goed mogelijk dat je, als je niet wist wat
volmaakte nederigheid was, zou denken dat je, wanneer je een beetje kennis en
ondervinding had
gehad van wat ik onvolmaakte nederigheid genoemd heb, de volmaakte nederigheid
al had bereikt. Zodat je jezelf zou bedriegen door te denken dat je volkomen
nederig
bent, terwijl je al die tijd opgevreten werd door afschuwelijke trots. Span je
daarom tot het uiterste in om de volmaakte nederigheid te verkrijgen. Want haar
aard brengt
met zich mee dat degene die haar bezit, en zo lang hij haar bezit, niet
zondigt; en daarna ook niet veel.
Het vijftiende hoofdstuk. Een kleine weerlegging van de
dwaling van hen die zeggen dat er geen volmaaktere reden is om nederig te zijn
dan de gedachte aan de eigen ellende.
Je moet mij geloven wanneer ik zeg dat deze volmaakte
nederigheid, waarover ik gesproken heb, echt bestaat, en dat wij haar met Gods
genade in dit leven kunnen bereiken. Ik zeg dit om de misvatting te weerleggen
van hen die beweren dat er geen volmaakter reden om nederig te zijn bestaat dan
de herinnering aan onze ellende en aan de zonden die wij vroeger bedreven
hebben. Ik geef graag toe dat voor hen die vaak en uit gewoonte zondigen, zoals
ik doe en vaak heb gedaan, er niets noodzakelijker en effectiever is dan
vernederd te worden, totdat de ergste roest van onze zonden is afgeschuurd, naar
het getuigenis van ons geweten en van onze geestelijke raadsman. Maar voor
anderen die, betrekkelijk onschuldig, nooit herhaaldelijk en met opzet een
doodzonde bedreven hebben, maar meer uit zwakheid en onwetendheid, en die
besloten hebben zich op de beschouwing toe te leggen -en evenzo voor ons beiden
- als onze raadsman en ons geweten getuigen dat wij ons eerlijk gebeterd hebben
door berouw, biecht en boete, volgens de voorschriften van de heilige kerk, en
in het bijzonder als wij ons door de genade voelen aangespoord en geroepen om
eveneens contemplatieven te worden -voor
hen (en voor ons) is er nóg een reden, die hen zal vernederen. Deze reden
staat even ver boven de onvolmaakte reden als het leven van de heilige maagd
Maria staat boven het leven van de grootste berouwvolle zondaar in de heilige
kerk, of als het leven van Christus staat boven dat van enig ander mens, of
zoals het leven van een engel die nooit menselijke zwakheid heeft gekend of zal
kennen, staat boven dat van de zwakste mens op aarde.
Want als er geen volmaakte reden was om iemand nederig te
maken, behalve het kennen van onze eigen ellende, dan zou ik degenen die zo
denken willen vragen wat hén nederig maakt die de ellende van de zonde niet
kennen en ook nooit zullen kennen. Ik doel daarmee op onze Heer Jezus Christus,
op de heilige maagd Maria en alle engelen en heiligen in de hemel. Dat wij ook
hierin volmaakt zouden zijn, zoals in alles, dat vraagt ons onze Heer Jezus
Christus zelf in het evangelie, wanneer Hij ons opdraagt door de genade volmaakt
te zijn, zoals Hij het van nature is (Mt. 5,48).
Het zestiende hoofdstuk. Dat door de kracht van dit werk een
zondaar die zich werkelijk bekeert en die geroepen is tot de beschouwing,
sneller tot de volmaaktheid komt dan door een ander werk; en dat hij zo het
snelst van God vergeving van zonden zal verkrijgen.
Niemand hoeft te denken dat hij aanmatigend is als hij, de
meest ellendige zondaar van deze wereld, het nu waagt God zijn nederige liefde
aan te bieden en stilaan binnen te dringen in die wolk van niet-weten tussen hem
en zijn God. Hij moet zich dan wel eerlijk gebeterd hebben en zich geroepen
voelen tot wat men het beschouwend leven noemt; bovendien moeten zijn raadsman
en zijn geweten er volledig mee instemmen. Want onze Heer sprak tot Maria
Magdalena, die een typisch voorbeeld is van alle zondaars die geroepen worden
tot het beschouwend leven: 'Uw zonden zijn u vergeven' (Lk. 7,47). En Hij zei
dat niet om haar groot berouw, ook niet omdat zij zo over haar zonden inzat,
noch om de nederigheid waarmee zij haar ellende beschouwde, maar zonder twijfel
enkel en alleen omdat ze
een grote liefde bezat. Kijk, hier kunnen wij zien wat een verborgen en innige
liefde kan verkrijgen van onze Heer; heel wat meer dan alles wat wij kunnen
doen of ons voorstellen. Toch geef ik graag toe dat zij een groot berouw had,
bittere tranen
schreide over haar zonden en zich diep vernederd voelde bij de gedachte aan
haar eigen ellende. En zo behoren ook wij, die ellendige gewoonte - zondaars zijn,
heel ons leven berouwvol, bevreesd en beschroomd te zijn, geheel vernederd zo
dikwijls wij onze ellende beseffen.
Maar hoe moet dat? Wel, juist zoals Maria dat deed. Want
hoewel zij niet altijd een even diepe smart om haar zonden kon voelen, toch zou
zij haar leven lang in haar hart en in haar herinnering hun last dragen. En de
schrift bevestigt dat haar berouw hartgrondiger was, haar verlangen heviger,
haar zuchten smartelijker, en haar smachten naar meer goddelijke liefde welhaast
dodelijk was. Dát was het geval, veel meer dan de herinnering aan haar zonden.
En dit, terwijl zij al zozeer beminde. Wij hoeven ons daarover niet te
verwonderen; het is kenmerkend voor de ware minnaar dat naarmate hij meer
liefheeft, hij des te meer verlangt lief te hebben.
Toch wist zij heel goed dat zij een van de meest ellendige
zondaars was, dat haat zonden een kloof gemaakt hadden tussen haar en de God die
zij zo vurig liefhad, en dat deze de voornaamste oorzaak waren dat zij zo zwak
was, dat zij God wilde liefhebben en het toch niet deed. Maar wat doet dat
ertoe? Daalde zij af van de hoogte van haar verlangen naar de diepten van haar
zondig leven om in het vuile en
stinkende moeras en de mesthoop van haar zonden te wroeten, en die zonden een
voor een op te halen door er stuk voor stuk over te piekeren, te treuren en te
wenen?
Natuurlijk niet. En waarom? Omdat God haar, door zijn genade
in haar ziel, deed inzien dat zij op die manier nooit iets zou bereiken. Want
als zij dat gedaan had, zou zij veeleer opnieuw zijn gaan zondigen dan dat zij
daardoor vergiffenis van die zonden zou hebben verkregen. Daarom heeft zij al
haar liefde en heel haar verlangen opgetild tot in deze wolk van niet-weten, en
heeft zij geleerd lief te hebben wat zij in dit leven door het licht van haar
verstand nooit helder kon inzien, noch innig met haar gevoelens kon smaken. En
zij beminde zo intens dat zij dikwijls bijna niet meer besefte of zij wel een
zondares was geweest. Ja, ik denk dat zij meestal zo in beslag genomen werd door
de liefde voor zijn godheid, dat zij maar
heel weinig aandacht schonk aan de schoonheid van zijn edel en gezegend
lichaam, wanneer Hij tegenover haar zat en haar liefdevol toesprak; zij zal geen
aandacht geschonken hebben aan iets anders, hetzij stoffelijk of geestelijk.
Dit schijnt het evangelie ons op dit punt te Ieren.
Het zeventiende hoofdstuk. Dat de ware contemplatief zich
niet bemoeit met het actieve leven, noch met wat met betrekking tot hemzelf
gedaan en gezegd wordt; en ook antwoordt hij niet tot zijn eigen
verontschuldiging hen die hem laken.
De heilige Lukas vertelt ons dat Maria, toen onze Heer in het
huis van haar zuster Marta was, aan 's Heren voeten zat, terwijl Marta de hele
tijd druk bezig was met het
klaarmaken van de maaltijd. En terwijl Maria naar Hem luisterde, sloeg zij
nergens acht op, noch op het drukke bezig zijn van haar zuster (en het was een
goed en zeer heilig; werk, want is het niet het eerste deel van het actieve
leven?) noch op de volmaaktheid van zijn edel en gezegend lichaam, noch op de
schoonheid van zijn menselijke stem en van zijn woorden; hoewel dat laatste al
beter en heiliger is, want
het is zowel het tweede deel van het actieve leven als het eerste van het
beschouwende. Maar zij schonk alleen maar aandacht aan de hoogste
wijsheid van zijn godheid, versluierd in de duistere woorden van zijn mensheid.
Hierop was haar aandacht gespannen gericht, met al de liefde van haar hart.
Niets van wat zij om zich heen zag of hoorde, of van wat er gebeurde, kon haar
hiervan afbrengen; zij zat volkomen roerloos, en met grote en vurige liefde
drong zij binnen in die wolk van niet-weten tussen haar en haar God.
Want dit wil ik je wel zeggen: er is in dit leven nooit
iemand geweest (noch zal die er ooit zijn), hoe zuiver ook en hoezeer gegrepen
door de beschouwing en de liefde van God, die tussen hem en zijn God niet altijd
deze hoge en wonderlijke wolk van niet-weten ervaren heeft. Het was in diezelfde
wolk dat Maria de vele stille bewegingen van haar liefde ervoer. Waarom? Omdat
dit het beste deel van de beschouwing is, het heiligste wat wij in dit leven
kunnen kennen. Van dit deel kon niets op aarde haar scheiden. Toen haar zuster
Marta zich dan ook bij onze Heer beklaagde en er bij Hem op aandrong dat Hij
Maria zou zeggen op te staan, haar
te helpen en haar niet alleen te laten ploeteren, zat deze volkomen stil en zei
geen enkel woord; zij liet zelfs in het geheel niet merken dat zij zelf ook wel
iets aan te
merken of zich van iets te beklagen had over haar zuster. En geen ,wonder, want
zij had ander werk te doen, waar Marta niets van begreep; en zij had daarom geen
tijd om naar haar te luisteren of haar klachten te beantwoorden.
Kijk, mijn vriend, alles wat gebeurt tussen onze Heer en deze
twee zusters -deze woorden, deze daden, dit gedrag -dat alles is bedoeld als een
voorbeeld voor alle actieven en contemplatieven die er sinds die tijd in de
heilige kerk geweest zijn, en die er nog zullen zijn tot aan de dag van het
laatste oordeel. Maria is het beeld van de contemplatieven; die moeten hun leven
aanpassen aan het hare.
En op dezelfde manier staat Marta voor de actieven.
Het achttiende hoofdstuk. Hoe tot op deze dag de aktieven
zich over de contemplatieven beklagen, zoals Marta deed over Maria; dat van dit
beklag
onwetendheid de oorzaak is.
Precies zoals Marta klaagde over haar zustel Maria, zo klagen
tegenwoordig nog de actieven oveI de contemplatieven. Want als er iemand is, in
welke groepering dan ook, bij regulieren of seculieren (ik sluit niemand uit),
die zich door Gods genade en leiding gedrongen voelt om alle uiterlijke
activiteit op te geven en zich geheel toe te leggen op het beschouwend leven, en
die, zoals ik al zei, weet wat hij begint, met de instemming van zijn geweten en
van zijn raadsman, dan zul je plompt zien dat zijn broeders en zusters, zijn
vrienden en een hele zwerm anderen, die niets weten van zijn innerlijke drang of
van het beschouwend leven zelf, met allerlei klachten komen aanzetten, hem felle
verwijten maken, en hem zeggen dat hij zo zijn tijd verknoeit. En zij zullen
allerlei verhalen opdissen, sommige waar gebeurd, andere niet, over mannen en
vrouwen die zich in het verleden aan zo'n leven gegeven hebben en ten
val gekomen zijn. Maar nooit een verhaal over hen die het tot een goed einde
gebracht hebben.
Ik geef toe dat velen die in schijn de wereld verlaten
hebben, vallen en gevallen zijn. En waar zij de dienaars en beschouwers van God
hadden moeten worden, daar zijn zij, omdat zij zich niet wilden onderwerpen aan
echte geestelijke leiding, de slaven en beschouwers geworden van de duivel. En
nu zijn het huichelaars geworden of ketters, fanatici of allerhande
onheilstichters, tot schade van de heilige kerk. Ik ga daar nu niet verder op
door, want dat zou ons te ver voeren. Maar later kunnen wij misschien, als God
het wil en als het nodig blijkt, hun toestand en de oorzaak van hun val nog wat
nader bezien. Maar daarover nu niets meer; wij moeten verder met ons onderwerp.
Het negentiende hoofdstuk. Een klein excuus van schrijver
dezes voor het feit dat hij leert dat de contemplatieven het de actieven
volstrekt niet kwalijk moeten nemen dat zij hen met woorden en daden aanklagen.
Nu zul je misschien denken dat ik maar met weinig eerbied
spreek over Marta, die bijzondere heilige, wanneer ik haar verwijten tot haar
zuster vergelijk met die van wereldse mensen, of de hunne met die van haar. Ik
kan eerlijk bekennen dat ik noch haar noch hen heb willen neerhalen. De Heer
verhoede dat ik iets geringschattends zou zeggen over welke dienaar Gods dan
ook, en zeker niet van deze, zijn bijzonder geliefde heilige. Ik denk dat wij
haar klacht kunnen begrijpen en verontschuldigen wanneer wij de omstandigheden
in het oog houden, zowel de tijd als de manier
waarop ze het zei. Want zij sprak vanuit haar onwetendheid. Het is niet
verwonderlijk dat zij toentertijd niet wist hoe intens Maria bezig was; want.ik
twijfel er sterk aan of zij vóór die tijd ooit iets gehoord had over een
dergelijke volmaaktheid. En bovendien, wat ze zei, zei ze hoffelijk en bondig.
Wij moeten haar dus volledig verontschuldigen.
Zo moeten wij, meen ik, ook de mensen van de wereld geheel
verontschuldigen voor hun reeds genoemde klachten, al zijn die nog zo bot
geweest. We moeten beseffen: zij wisten ook niet beter. Juist zoals Marta maar
heel weinig afwist van wat Maria bezighield toen zij zich bij de Heer over haar
beklaagde, precies zo weten die mensen van tegenwoordig weinig of niets van wat
de prille volgelingen
van God bezielt, wanneer deze zich losmaken uit de zaken van deze wereld en er
zich toe aangetrokken voelen om Gods heel bijzondere dienaren te zijn in een
heilig en rechtschapen geestelijk leven. Als zij dat werkelijk begrepen, dan ben
ik er zeker van dat zij nooit zouden handelen of spreken zoals zij nu doen.
Daarom geloof ik dat wij hen moeten verontschuldigen; zij hebben eenvoudig geen
idee van een leven dat beter is dan het hunne. Bovendien, als ik terugdenk aan
de ontelbare fouten die ik vroeger zelf in woord en daad uit onwetendheid heb
begaan, dan realiseer ik mij tegelijkertijd: wanneer ik van God vergeving heb
verkregen voor deze zonden uit onwetendheid, dan moet ik in eerlijke
naastenliefde en barmhartigheid ook altijd andermans onwetende woorden en daden
verontschuldigen. Anders zou ik
anderen echt niet behandelen zoals ik verlang dat zij mij zouden doen.
Het twintigste hoofdstuk. Hoe de almachtige God geestelijk
zal antwoorden in de plaats van al diegenen die, om niet te hoeven ophouden Hem
lief te hebben, zichzelf niet verontschuldigen.
Daarom geloof ik dat zij die er zich op toeleggen om
contemplatieven te zijn, niet alleen de actieven moeten verontschuldigen wanneer
dezen over hen klagen, maar mij dunkt dat zij zelf geestelijk ook zo in beslag
genomen moeten zijn, dat zij weinig of geen acht slaan op wat men over hen zegt
of hen aandoet. Zo handelde Maria, die in dit alles ons voorbeeld is, toen haar
zuster Marta bij onze Heer haar beklag deed; en wanneer wij evenzo handelen,zal
Hij ook voor ons doen wat Hij toen voor Maria deed.
En wat was dat? Wel, dit. Onze goede Heer Jezus Christus,
voor Wie ieder hart open ligt, heeft, toen Marta eiste dat Hij als rechter zou
optreden en Maria zou bevelen om op te staan en haar te helpen met bedienen, met
grote hoffelijkheid en zoals het Hem paste in plaats van Maria geantwoord, omdat
Hij zag dat zij zijn goedheid vurig liefhad. Want zij wilde haar liefde voor Hem
niet loslaten om voor zichzelf te antwoorden. En hoe antwoordde Hij dan? Beslist
niet als de rechter op wie Martha een beroep deed, maar wel verdedigde Hij, als
een advocaat en pleitbezorger' haar die Hem beminde, door te zeggen: 'Martha,
Martha' (Lk. 10,41). Om haar bestwil noemde Hij haar naam tweemaaI, want Hij
wenste dat zij zou luisteren en aandacht
zou schenken aan zijn woorden. ' Je maakt je druk en bezorgd over veel dingen,'
zei Hij. Actieve mensen moeten het altijd wel druk hebben en zich zorgen maken over veel
dingen, zowel te eigen behoeve alsook met het oog op werken van barmhartigheid
ten behoeve van hun medechristenen, zoals de christelijke naastenliefde dat
eist. En Hij zei Martha dit, omdat Hij haar wilde doen begrijpen dat
hetgeen zij deed goed was en nuttig voor de gezondheid van haar ziel. Maar
opdat zij niet zou menen dat hetgeen zij deed het hoogste en beste was dat
iemand kan verrichten, voegde Hij eraan toe: 'Slechts één ding is
noodzakelijk' (Lk. 10,41).
Wat is dan dat ene? Ongetwijfeld dat God bemind en geprezen
wordt om Hemzelf alleen, meer dan al het andere dat een mens lichamelijk of
geestelijk kan doen. En opdat Martha niet zou denken dat zij God zou kunnen
loven en liefhebben boven al het andere, terwijl zij zich niettemin zou
bezighouden met de alledaagse dingen van dit leven, en om nu eens en voor al de
vraag te beantwoorden of zij God niet op een lichamelijke en tegelijk op een
geestelijke manier volmaakt zou kunnen dienen -dat kon zij wel op onvolmaakte,
maar niet op volmaakte wijze -daarom voegde Hij eraan toe dat Maria 'het beste
deel gekozen had, wat haar nimmer ontnomen zou worden'. Want dat volmaakte,
reikhalzende verlangen van de liefde dat hier op aarde begint, is dezelfde
liefde die eeuwig zal voortduren in de hemelse zaligheid. Het is één liefde.
Het eenentwintigste hoofdstuk. De juiste uitleg van het
evangeliewoord: Maria heeft het beste deel gekozen.
Wat betekent: 'Maria heeft het beste deel gekozen'? Telkens
wanneer wij spreken over het 'beste' veronderstellen wij het bestaan van 'goed'
en 'beter', zodat het 'beste' op de derde plaats komt. Wat zijn dan die drie
goede dingen, waarvan Maria het
beste koos? Niet drie levenswijzen; de heilige kerk kent er maar twee, het
werkende en het beschouwende leven, en deze beide levens zijn voor ons in
het evangelie uitgebeeld door de twee gezusters Martha en Maria: Martha staat
voor het werkende, Maria voor het beschouwende leven. Zonder een van deze beide
kan niemand zalig worden. En toch, wanneer er niet meer zijn dan twee, kan
niemand 'het beste' kiezen.
AI zijn er slechts twee levensstaten, toch omvatten deze twee
samen drie delen, die elkaar respectievelijk in waarde overtreffen. Deze drie
zijn al eerder genoemd in dit boek in hun juiste volgorde. Zoals wij toen al
zeiden, bestaat het eerste deel uit goede en oprechte werken van barmhartigheid
en naastenliefde. Dat is de eerste fase van het werkende leven, zoals wij al
hebben gezegd. Het tweede deel van deze beide levensstaten bestaat in goede
geestelijke overwegingen van onze eigen ellende, van het lijden van Christus, en
de heerlijkheid van de hemel. Het eerste
deel is goed, het tweede beter. Want dit is het tweede deel van het werkende en
het eerste van het beschouwende leven. In deze fase zijn het werkende en
beschouwende leven verbonden in een geestelijke familieband, waardoor ze elkaars
zusters geworden zijn zoals Martha en Maria. Tot zo'n hoogte van beschouwing kan
de actieve mens komen, maar niet hoger, tenzij in zeer zeldzame gevallen, door
een bijzondere genade. Tot zo'n diepte kan de contemplatieve mens afdalen in het
actieve leven, maar niet lager, behalve in zeer zeldzame gevallen, in tijden van
grote nood.
Het derde deel van de beide levens wordt opgehangen aan deze
donkere wolk van niet-weten en bevat menige verborgen act van liefde tot God om
Hemzelf. Het eerste
deel is goed, het tweede beter, het derde is het beste. En dit is Maria's
'beste deel'. Het is duidelijk waarom onze Heer niet tegen Marta zei dat Maria
het beste 'leven' gekozen had, want er zijn maar twee levensstaten, en niemand
kan uit twee het beste kiezen. Maar van deze twee levens zei Hij: 'Maria heeft
het beste deel gekozen, dat haar nimmer ontnomen zal worden.' Hoewel het eerste
en het tweede
deel beide goed en heilig zijn, eindigen zij toch tegelijk met dit leven. In
het toekomstige leven zullen er geen werken van barmhartigheid nodig zijn, en
hoeven wij ook niet meer te treuren over onze eigen armzaligheid of over het
lijden van
Christus. Want dan zal er geen honger of dorst meer zijn, zoals nu, niemand zal
sterven van kou, of ziek zijn of in de gevangenis verblijven, en ook zal niemand
nog een begrafenis nodig hebben, want dan zal niemand meer sterven.
Maar het derde deel, dat Maria koos, dat moge de mens kiezen
die door Gods genade tot deze keus geroepen is; of, beter gezegd: laat ieder die
door God tot dat deel uitverkoren is, het met blijdschap en graagte aanvaarden.
Want dat deel zal hem nooit ontnomen worden; het begint namelijk hier, maar het
zal eeuwig voortduren.
Laat onze Heer deze actieven toeroepen, als sprak Hij nu
opnieuw voor ons tot hen, zoals Hij ten gunste van Maria 'Marta, Marta' gezegd
had: ' Actieven, actieven, werk zo hard als je kunt in de eerste twee delen, nu
eens in het eerste en dan weer in het tweede, en doe als je het echt verlangt
dapper in beide. Maar bemoei je niet met mijn contemplatieven. Je weet niet wat
er met hen gebeurt. Laat ze rustig bezig in hun zitten, hun rusten, en het
genieten van het derde en beste deel van Maria.'
Het tweeëntwintigste hoofdstuk. Over de wonderlijke liefde
die Christus had voor Maria, die het symbool is van alle zondaars die zich
werkelijk bekeerd hebben en die geroepen zijn tot de genade der beschouwing.
Zoet was die liefde tussen onze Heer en Maria. Zij had een
grote liefde voor Hem. Veel groter liefde nog had Hij voor haar. Iemand die
precies zou willen nagaan wat er allemaal tussen hen voorviel -niet afgaand op
verzinseltjes, maar op grond van wat het evangelie ons verhaalt, dat ons
geenszins kan misleiden -die zou inzien dat haar liefde voor Hem zo diep uit het
hart kwam, dat niets minder dan Hijzelf haar kon voldoen, en dat ook niets haar
hart van Hem verwijderd kon houden. Het is dezelfde Maria die, toen zij Hem
wenend zocht bij het graf, zelfs niet door engelen getroost wilde worden (Joh.
20,12; Mt. 28,7). Want toen dezen zo hartelijk en liefdevol tot haar zeiden:
'Ween niet, Maria; onze Heer, die gij zoekt, is verrezen, en zoals Hij gezegd
heeft: gij zult Hem bezitten zoals Hij in al zijn schoonheid temidden van zijn
leerlingen in Galilea leeft' - toen wilde zij toch niet ophouden Hem te bewenen.
Want zij meende dat iemand die toch de koning der engelen zocht,
zich daarvan niet door deze engelen hoefde te laten afhouden.
Wat nog meer? Ik ben er zeker van dat ieder die zorgvuldig in
het evangelie zoekt, nog veel andere bewijzen van haar volmaakte liefde zal
vinden, die ons ten voorbeeld zijn opgeschreven en die zo precies in
overeenstemming zijn
met de leer van dit boek, dat ze enkel voor dit doel neergeschreven hadden
kunnen zijn. En dat zijn ze ook, wat men er ook van zeggen wil. Als iemand er
voor open staat om in het evangelie de wonderlijke en bijzondere liefde te zien
die de Heer voor haar koesterde, voor haar die het type is van iedere zondaar
die zich eerlijk bekeert en die geroepen is tot de genade van de beschouwing,
dan zal hij inzien dat onze Heer niemand toestaat om een boos woord tot haar te
spreken, zelfs haar eigen zuster niet, en dat Hijzelf het voor haar zal opnemen.
Ja, meer nog. Hij berispte Simon de melaatse in diens eigen huis, omdat deze
haar in gedachten bekritiseerde (Lk. 7,36-50). Wat was deze liefde groot; ja,
overstelpend was deze liefde!
Het drieëntwintigste hoofdstuk. Hoe God geestelijk zal
antwoorden en zorgen voor hen die wegens hun liefde voor Hem verhinderd zijn om
voor zichzelf te antwoorden of te zorgen.
Heus, als wij met de hulp van de genade en onder geestelijke
leiding zo goed als wij kunnen Maria's liefde en levenswijze navolgen, dan zal
onze Heer geestelijk, diep in de harten van hen die ons bekritiseren, voor ons
pleiten. Daarmee wil ik niet zeggen, dat wij al de tijd dat wij voort ploeteren
in dit leven gevrijwaard zullen blijven van mensen die iets tegen ons hebben,
evenmin als Maria. Maar ik durf wel zeggen dat wanneer wij op hun vitterij even
weinig acht slaan als zij deed en onze inwendige geestelijke inspanning niet
opgeven, dat de Heer hen dan in de geest van
antwoord zal dienen (dat wil zeggen: als zij oprecht zijn in hun kritiek), en
wel op zo'n manier dat zij zich heel spoedig over hun woorden en gedachten
zullen schamen.
En zoals Hij voor ons zal opkomen in de harten van de mensen,
zo zal Hij ook anderen bewegen ons de noodzakelijke levensbehoeften -zoals
voedsel, kleding en al dergelijke dingen -te geven, wanneer Hij ziet dat wij ons
niet van zijn liefde laten afhouden om aan die dingen onze aandacht te wijden.
Ik zeg dit om de misvatting te weerleggen volgens welke het verkeerd zou zijn
God in het beschouwende leven te dienen, wanneer men niet van te voren zeker is
van voldoende middelen van bestaan. Zij zeggen: 'God helpt hen, die zichzelf
helpen.' Maar in feite belasteren zij God, zoals ze zelf heel goed weten. Want
hiervan kun je zeker zijn: als je omwille van God de wereld echt de rug hebt
toegekeerd, zal God je, wie je ook bent, een van deze twee doen toekomen zonder
dat je jezelf ervoor hoeft in te spannen: ofwel een overvloed aan
levensbehoeften, ofwel de lichamelijke kracht en het geestelijk geduld om gebrek
te verduren. Wat maakt het daarom voor verschil welk van
beide men heeft? Voor de ware contemplatief is het allemaal gelijk. Wie
hieromtrent in twijfel verkeert, bij hem woont óf de duivel in het hart, die
hem van zijn geloof berooft, óf hij is niet zo echt tot God bekeerd als hij
behoorde te zijn, hoe knap hij ook is en welke devote verontschuldigingen hij er
ook voor mag aandragen.
Daarom moet jij, die je erop toelegt om een contemplatief te
worden zoals Maria was, je maar liever buigen voor de onvoorstelbaar hoge
waardigheid en volmaaktheid van God dan voor je eigen nietswaardigheid en
onvolmaaktheid. Met andere woorden: zie meer op naar Gods waardigheid dan naar
je eigen nietswaardigheid. Want de volmaakt nederige mens ontbreekt het aan
niets, noch geestelijk noch stoffelijk. Zij bezitten immers God, die alle
overvloed omvat; en wie Hem bezit -zoals dit boek maar blijft herhalen -heeft
niets anders nodig in dit leven.
Het vierentwintigste hoofdstuk. Wat liefde eigenlijk is, en
hoe deze op subtiele wijze volmaakt vervat ligt in het door dit boek beoogde
werk.
Wij zeiden van de nederigheid, dat ze op subtiele wijze
volmaakt wordt samengevat in dit kleine, blinde beminnen van God, waarbij men
steeds blijft stoten op deze donkere wolk van het niet-weten, terwijl al het
andere is begraven en vergeten. Maar dat kunnen wij ook zeggen van alle andere
deugden, en met name van de liefde. Want liefde is niets anders dan God beminnen
boven alle geschapen dingen, en omwille van God alle mensen liefhebben gelijk
onszelf. Dat in het werk van de beschouwing God enkel om Hemzelf bemind wordt,
boven alle geschapen dingen, is wel duidelijk; want zoals wij al gezegd hebben,
is dit werk in wezen niets anders dan een zuiver gericht staan op God zelf.
Ik noem dit een zuiver gericht staan op God zelf, omdat een
goed leerling bij dit werk niet vraagt om vrijwaring van pijn of om een ruime
beloning; hij vraagt, in één woord gezegd, niets anders dan God zelf. En dat
in die mate, dat het hem niet interesseert of hij nu verkeert in voor of in
tegenspoed, maar enkel dat de wil vervuld wordt van Hem die hij liefheeft. Zo
wordt God hier volmaakt om Hemzelf en boven alle schepselen bemind. Want in dit
werk duldt een echt contemplatief niet dat ook maar de geringste gedachte, al
was het aan het heiligste schepsel, zijn aandacht deelt. Wanneer hij dat doet,
vervult hij waarlijk volkomen het tweede deel van de liefde, dat is de liefde
tot de medechristenen; hetgeen valt af te leiden uit het volgende. De volmaakte
contemplatief heeft namelijk voor niemand voorkeur, of het nu een familielid is,
een vreemdeling, een vriend of een vijand. Want alle mensen zijn als zijn
broeders, en niemand is een vreemdeling; allen zijn voor hem
vrienden en niemand is zijn vijand. Hij gaat zelfs zo ver dat hij degenen die
hem pijn doen of hem in dit leven benadelen, tot zijn echte en bijzondere
vrienden rekent, en hij voelt zich gedrongen hen evenveel goeds toe te wensen
als zijn beste vriend.
Het vijfentwintigste hoofdstuk. Dat iemand die volmaakt is,
ten tijde van dit werk voor niemand enige voorkeur heeft.
Hiermee zeg ik niet dat men tijdens dit werk een bijzondere
aandacht zou moeten hebben voor iemand hier op aarde, hetzij vriend of vijand,
familielid of vreemdeling. Dat verdraagt de volmaakte beschouwing niet, waarbij
alles wat minder is dan God volledig vergeten wordt, zoals bij dit werk past.
Ik zeg alleen dat wie door de beschouwing zo deugdzaam en zo
liefdevol is geworden, dat hij zich later, wanneer hij zich losmaakt uit de
beschouwing om te spreken met en te bidden voor zijn medechristenen. steeds even
gemakkelijk tot zijn vijanden en tot vreemdelingen zal wenden als tot zijn
vrienden en verwanten. Ja, soms zelfs meer tot zijn vijanden dan tot zijn
vrienden. Niet dat hij zich definitief losmaakt
uit het werk van de beschouwing; dat zou een grote zonde zijn. Maar soms moet
hij wel van de hoogten der beschouwing afdalen om snel te doen wat de liefde
vraagt. Niettemin heeft hij in dit werk van het liefhebben van God geen tijd om
te zien wie vriend is of vijand, familielid of vreemdeling. Ik zeg niet dat hij
nooit eens ja, in feite zelfs heel vaak -een diepere genegenheid zal voelen voor
deze of gene dan voor alle anderen. Dat is alleen maar goed en wel om vele
redenen. Het is precies wat de liefde vraagt. Want Christus voelde een grotere
genegenheid voor
Johannes, voor Maria en voor Petrus, dan voor vele anderen. Maar als iemand
totaal tot God gekeerd staat zijn alle mensen hem even lief; hij voelt dan
immers geen andere oorzaak om lief te hebben dan God zelf. Daarom wordt iedereen
omwille van God eenvoudig en oprecht bemind, gelijk men zichzelf bemint.
Want zoals alle mensen verloren zijn in Adam. en allen die in
hun werken hun verlangen naar verlossing tonen. Enkel en alleen door het lijden
van Christus gered worden. Op soortgelijke wijze doet iemand. zoals de
ondervinding leert,
die zich totaal aan de beschouwing heeft overgegeven en die daarom in de geest
één is met God. alles wat in zijn vermogen ligt om de mensen even ver te
brengen als hij zelf is. Als één lid van ons lichaam pijn heeft, lijden alle
ledematen mee. en als één lidmaat gezond is verheugen de andere zich daarover.
Geestelijk is het precies zo met de ledematen van de heilige kerk. Christus is
ons hoofd, wij
zijn zijn ledematen. als wij in de liefde blijven; en hij die een volmaakte
leerling van de Heer wil zijn moet elke vezel van zijn ziel inspannen bij dit
geestelijk werk om zijn aardse broeders en zusters te redden. juist zoals onze
Heer lichamelijk deed op het kruis. Hoe? Niet alleen voor zijn vrienden, voor
hen die Hem het meest nabij en het dierbaarst zijn, maar in het algemeen voor de
hele mensheid, zonder meer aandacht te schenken aan de een dan aan de ander.
Want ieder die de zonde wil verzaken en vergiffenis vragen,
zal gered worden door de kracht van Christus' lijden. En zoals we zagen dat het
geval is met de zachtmoedigheid en
de naastenliefde, zo gaat het met alle andere deugden. Want zij zijn alle op
mysterieuze wijze samengebundeld in die kleine liefdedaad, waarover ik al
gesproken heb.
|