Willem van Thierry
Start Omhoog Hugo v. St.Victor

 

 

 

Start
Omhoog
Hugo v. St.VictorErectiele disfunctie

 

aantekeningen

God schouwen

 

Willem van Thierry

naar aanleiding van: DE BRIEF AAN DE BROEDERS VAN DE GODSBERG - van Willem van Thierry;

De liefde, dat is God.

Thierry onderscheidt 3 fases, 3 kanten aan een mens:

1. de animale mens - hierin de anima, of ziel die aan het lichaam gebonden is en die verantwoordelijk is voor het leven; de ziel animeert, blaast leven in het lichaam waardoor het lichaam in beweging blijft. Op dit niveau werkt de anima opdat ik in leven blijf - een stuk eigenbelang is hier natuurlijk.

2. de rationele mens - hierin de anima die tot geest wordt en vanaf nu animus gaat heten; de mens die zich van zichzelf bewust wordt; die bezit neemt van zijn eigen leven en zich niet alleen doelloos laat leiden door de eigen anima, maar die betekenis hieraan kan geven; ook door beheersing van verlangens en driften.

3. de geestelijke mens - hierin de spiritus, de geest die de mens van God ontvangt en die hem stuurt en leidt. De liefde van God wordt een zodanige kracht in ons dat wij aan Godsliefde worden vastgeplakt. Wij worden als het ware meegenomen in zijn beweging.

Deze drie niveaus noemt Thierry het mystieke leven. Ook op het niveau van het lichaam, het animale zijn wij gericht op het goede; maar wij hebben het affect nog niet, dat wil zeggen wij voelen de liefde van God nog niet als een kracht in ons. Ook op het rationele niveau is dat affect niet noodzakelijk aanwezig. De mens heeft op dit niveau wel oordeelsvermogen en kan zich rekenschap geven van zijn leven en hij heeft een natuurlijke kennis en onderscheidingsvermogen, maar wat ontbreekt is het gedragen worden door de liefde, het affect van God.

Wel heeft hij weet van het goede en honger naar, of verlangen naar dat goede. Pas in de derde fase wordt de mens door de geest verlicht en voelt hij zich gedragen door de Geest Gods die in hem werkt als een kracht. Het goede smaakt hem en hij wordt er als het ware door meegesleurd. Hij wordt wijs genoemd (sapientia van sapere - proeven). Wij mensen worden uiteindelijk tot affiche, letterlijk gehecht God, aan zijn beeld van ons.

God komt ons in ons leven tegemoet, maar wij moeten ons eigen stuk van de weg gaan en wij kunnen alleen dat stuk overzien. Maar als je wilt ontmoeten moet je op weg. Langzaam leer je ontdekken dat het ook God is die door mij heen bemint. Mijn lichaam is eerst het middelpunt en dan mijn bewustzijn, daarna verschuift dat middelpunt naar God; het verschuiven van mijn middelpunt is ook een verschuiven van de structuren van de relaties die ik onderhoud met de wereld en met God.

Dat gaan leren zien en durven toelaten, dat God in mij geboren wordt (incarnatio), dat Godsleven in mij vrij wordt en dat ik omgevormd wordt naar Godslogica, daar draait het allemaal om: ik word mijzelf. God is geen toegevoegde waarde; Hij moet ons vrijmaken, vrij van angst; uiteindelijk hebben wij niets te verliezen. Maar wij mensen zijn allereerst bekommerd om ons lichaam; God komt op de tweede plaats; ons lichaam is onze obsessie. Wij degenereren in wat we zijn als wij alleen maar onze instincten volgen en als wij onze roeping vergeten wie wij zijn als mens. Door de zonde, of de menselijke onvolmaaktheid is de mens weggeraakt en is de menselijke natuur losgekomen van haar natuurlijke orde. De mens is uit zijn baan geraakt, een baan waarin hij gericht stond op de ander als middelpunt.

Nu draait hij meer om zichzelf en komt zo in een slingerbeweging terecht. Dat is een onwrichting van de mens die tot uiting komt in het feit hoe wij ons aan de dingen vergrijpen.  Als wij echter omkeren tot God herwint de natuur snel wat ze verloren heeft. Het vlees volgt de geest na en past zich aan. De geest kan er zelfs tegen alle zintuigen in plezier in krijgen om te leven naar het beeld van God.

Dit behelst trouwens geen onderdrukking van het lichaam maar het is een ontdekking van de originele orde, de ontdekking van het Godsprincipe in de eigen natuur. We verliezen de genietingen niet maar ze worden nu van het lichamelijke naar het bewustzijnsniveau verplaatst. En dit bewustzijn laat zich

niet meer enkel en alleen bepalen door de drift naar zelfbehoud. De wil maakt de gewoonte, de gewoonte de oefening, en de oefening geeft krachten om het uit te voeren wat men wil en kan. Je kunt het ook vergelijken met een violist in een groot orkest. Een bepaalde aanpassing is nodig omdat de violist beter tot zijn recht komt en de partij prachtig klinkt als een geheel.

Ook deugdzaam leven is het gevolg van de deugd, die geen toegevoegde waarde is, maar eerder geschenk van de genade. Het is een bepaalde kracht die de mens van nature heeft meegekregen, op basis van de ratio oordelen, en door die ratio smaak krijgen in het goede. Deugd staat met twe benen op de grond, realistisch, je neer leggen bij je menselijke condities, geen illusies najagen. Deugd is geduldig, kan afwachten. Je gaat beseffen wie je bent en je gaat worden wie je bent; daar is een heel leven voor nodig. Deugd wil zeggen zelf verantwoordelijk zijn. Deugd wordt hier niet moralistisch beschouwd maar als een natuurgegeven. De mens is deugdzaam gebouwd maar onvrij omdat hij zijn vrijheid is kwijtgeraakt door de binding aan de zonde; maar zijn oordeel is hij niet kwijtgeraakt. De goede wil is de moeder van alle deugden. Wil en ratio kunnen samenwerken en zo het goede bewerkstelligen.

In onze wereld schrikken wij terug voor alles wat onze autonomie bedreigt, ook voor God. Dat is een stuk vervreemding, want wij zijn zo verrukt van onze autonomie en onze prestaties dat we vergeten dat wij ook een stuk genade zijn en dat autonomie relatief is. We vergeten dat God zichzelf in onze natuur heeft gemanifesteerd. God blijft daarom ook een kwestie van overgeven aan, je  durven aan hem toe te vertrouwen. De mens die echt mens wordt en zich dat realiseert zegt ook ja tegen God, want God vormt zijn diepste kern. De geboorte van God in ons blijft zich voltrekken. Je mag als mens in de mate dat het je gegeven is. Alles tot projekt verheffen neigt tot mislukken omdat de genade, het geschonkene vergeten wordt.

De drie stappen van de liefde zoals Thierry die onderscheidt volgen elkaar op in het leven van een mens: amor, dilectio en caritas.

1. In de liefde als amor werkt de ziel en wordt de mens bewogen en wordt het eigen bewustzijn vrijgemaakt;

2. In de liefde als dilectio wordt de mens op een hoger plan gebracht, gepromoveerd.

3. In de liefde als caritas geniet de mens van wat God in ons doet en plukt hij daarde vruchten van. De mens als affiche van God, op God geplakt.

In diverse opvattingen van theologen wordt deze samenhang tussen de liefde vaak over het hoofd gezien en wordt de sprong gemaakt van amor naar caritas. Amor wordt dan vaak afgeschilderd als menselijke en lichamelijke liefde en dus minderwaardig in hun ogen en caritas als echte liefde, gericht op de naaste en op God. Vergeten wordt dan dat er geen sprongen kunnen plaatsvinden in de liefde en dat de liefde hoe dan ook voortbouwt op wat ze aantreft. Het schema amor, dilectio en caritas getuigt daarom van meer realiteitszin en houdt rekening met de bewegingen van de liefde. Er vindt geen veroordeling van de amor plaats alsof dat een minder soort liefde zou zijn. En ook de caritas wordt niet absoluut geplaatst tegenover de amor. De mens is in deze visie een complete mens, en niet een wezen die een deel van zichzelf moet verloochenen om op een hoger (geestelijk) plan te komen. Waarheid die voor een persoon geldt is niet altijd uitwisselbaar, niet altijd deelbaar omdat ze het gevolg kan zijn van een heel persoonlijke levensweg en uitkomst.Wel is deze waarheid verkondigbaar en mededeelbaar zodat anderen in haar kunnen delen als zij zich hiervoor open willen stellen. Ontbreekt dit laatste dan praat je tegen muren en ketst elke waarheid af.  Waarheid kan vrij maken, vrij van de banden die je in het leven onderhoudt en die verslavend kunnen werken omdat je je ziel en zaligheid hierin hoopt te vinden.  Jezus geeft ons een voorbeeld hoe waarheid van God ons vrij kan maken namelijk door Tora te doen, doen wat is voorgeschreven in de geboden met hart en ziel en met alle kracht. Dus als hele mens voortdurend aanwezig zijn, geconcentreerd doen wat van je gevraagd wordt in het licht van de geboden, de Tora.  Concreet kan dit al blijken uit de gesprekken met elkaar: echt horen wat er gezegd wordt, niet aanhaken bij datgene wat je het meeste aan spreekt, maar luisteren, dat wil zeggen, wat beweegt de ander, wat zegt hij of zij; een voorbeeld kan dit verduidelijken. Als iemand zegt dat hij verdrietig is, maar deze uitspraak meteen laat volgen door een relativering, dat iedereen op zijn tijd verdrietig is, kun je als toehoorder reageren op twee manieren: je bevestigt het laatste, de relativering en dan schiet je over het verdriet heen van de ander, of je vraagt 'waarom ben je verdrietig'. Dan neem je de ander serieus en nodig je hem/haar uit tot gesprek. Dit voorbeeld is toe te passen op tal van dagelijkse situaties maar ook op bijbelteksten. Vergelijk de antwoorden van de tegenstanders van Jezus maar eens in de dialogen, strijdgesprekken bij Johannes, deze zitten vol met vormen van misverstaan en langs elkaar heen praten omdat er niet geluisterd wordt en gereageerd wordt op zaken die het eigen belang het meeste raken.

God schouwen

PROLOOG

DE OPGANG NAAR GOD

"Komt, laat ons opgaan naar de berg van de Heer, naar het huis van Jakobs God; Hij zal ons zijn wegen doen"kennen" (Jes. 2,3). Mijn aandacht en bedoeling, mijn wil, gedachten, diepste gevoelens, ja al wat in mij leeft (Ps. 103,1): komt, laat ons opgaan naar de berg, naar de plaats waar de Heer ziet, en wordt gezien (Gen. 22,14). Gij zorgen, bekommernissen, angsten, moeiten, lasten van de knechtschap, wacht hier op mij met de ezel (Gen. 22,5), dit lichaam van mij, terwijl ik en de jongen, de rede en het inzicht, ons tot daarboven haasten dan zullen wij, na daar aanbeden te hebben, tot u terugkeren. Immers: terugkeren zullen wij zeker. En helaas, hoe vlug al. Want de liefde der waarheid (2 Tess. 2,10) voert ons van u weg, maar om de broeders staat de waarheid der liefde niet toe die zorgen in de steek te laten en van hen af te zien. Maar ook al houdt uw nood ons dan tegen, toch mogen wij omwille van u niet geheel van deze zoetheid afzien. 

 

VERLANGEN NAAR GOD

"Heer, God van de machten, doe ons omkeren, toon uw gelaat, en wij zullen gered zijn" (Ps.80,20). Maar helaas, helaas Heer, hoe overhaast, hoe onbezonnen, hoe ongeordend en hoe aanmatigend, hoe vreemd aan de regel van het woord van uw waarheid en uw wijsheid is het, om met een onzuiver hart God te willen zien. Maar Gij, Algoede, hoogste Goed, leven van het hart, licht van het innerlijk oog: ontferm U, Heer, om uw goedheid. Dit is immers mijn zuivering, dit mijn vaste vert rouw en, dit mijn gerechtigheid: uw goedheid te schouwen, goede Heer. Daarom, Heer mijn God, Gij die tot mijn ziel zegt, op de manier die Gij alleen kent: "uw redding ben Ik" (Ps. 35,3), "Rabboenni" (Joh. 20,16), grootste Meester, enige die mij kan leren zien wat ik verlang te zien, zeg daarom tot uw blinde bedelaar: "Wat wilt ge dat Ik voor u doe?" (Mc. 10,51) En omdat Gij dit zelf schenkt, daarom weet Gij hoe mijn hart, na alle grootheid van deze wereld, al haar schoonheid, zoetheid, en al wat de begeerte van het vlees of van de ogen, of de eerzucht van de geest (1 Joh. 2,16) bekoren kan, en dat ook werkelijk doet, ver van zich af te hebben geworpen, Gij weet hoe mijn hart vanuit zijn meest verborgen schuilplaatsen tot U zegt: "Mijn gelaat heeft U gezocht; uw gelaat, Heer, zal ik zoeken. Wend uw gelaat niet van mij af; ga niet in uw toorn van uw dienaar weg" (Ps. 27,8-9). Onbeschaamd ben ik ongetwijfeld en ook brutaal, o mijn Helper van oudsher, mijn nooit aflatende Beschermer (Ps. 119,114). Maar zie: uit liefde tot uw liefde doe ik dit; en U ziet mij, hoewel ik U niet zie, en als iets in mij U behaagt, dan geeft U mij een groot verlangen naar u. En snel vergeeft Gij die blinde van U die op U toesnelt en Gij steekt hem de hand toe wanneer hij zich bij het snelle lopen aan iets stoot.

 

DE BESCHOUWING VAN DE MENSHEID VAN CHRISTUS

Laat diep in mijn ziel en mijn geest de stem van uw getuigenis mij antwoorden door in mij te weerklinken (Ps. 29,8) en heel mijn binnenste in opschudding te brengen. Mijn innerlijke ogen zijn dan verblind door de schittering van uw waarheid die mij inscherpt: "geen mens zal U zien en daarbij in leven blijven" (Ex. 33,20). En ik, ik heb, tot nu toe werkelijk totaal zondig (Joh.9,34), nog niet kunnen sterven aan mijzelf om te leven voor U (2 Kor. 5,15).

Toch sta ik, uit kracht van uw gebod en uw gave, op de rots (Ex. 33,21) van het geloof in U, de rots van het christelijk geloof, op de plaats die naar waarheid U heel nabij is. op die rots lijd ik, voorzover ik dat kan, ondertussen geduldig; en ik omhels en kus uw rechterhand, die mij beschut en beschermt (Wijsh. 5,17; Ex. 33,22). En soms zie ik, wanneer ik mij tijdens de beschouwing moeite getroost, de rug van Wie mij ziet (Ex. 33,23): de nederigheid namelijk die voorbijgaat in de menselijkheidsgestalte van Christus, uw Zoon. Maar wanneer ik mij alle moeite getroost om tot Hem te naderen en mij, zoals die v rouw die aan bloedvloeiing leed (Mt. 9,20), alle moeite getroost om, door de heilzame aanraking van tenminste de zoom van zijn kleed, op steelse wijze de gezondheid te verwerven voor mijn zieke en ongelukkige ziel; of wanneer ik als Tomas, die man van verlangens (Joh. 20,24; Dan. 9,23), verlang Hem helemaal te zien en aan te raken, en dan daarbij óók nog verlang om tot de allerheiligste wonde in zijn zijde te naderen, die deur van de ark die in zijn zijde is gemaakt (Gen. 6,16), om er niet enkel mijn vinger of mijn hele hand in te leggen, maar om er zelf helemaal in binnen te gaan tot in het eigen hart van Jezus, tot in het Heilige der Heiligen (Heb. 9,3-4), in de ark van het Verbond, tot de gouden urn, de ziel van onze menselijkheid, die het manna van de goddelijkheid in zich bevat; wanneer ik dat alles verlang, ach, dan wordt er tot mij gezegd: "Raak Mij niet aan" (Joh. 20,17); of dit woord uit de Apokalyps: "naar buiten de honden" (Apok. 22,15). Terecht door de zweepslagen van mijn geweten naar buiten gedreven  en voortgestuwd, word ik op die manier gedwongen om te boeten voor mijn onbeschaamdheid en aanmatiging.

En opnieuw trek ik mij dan weer terug op mijn rots, dat toevluchtsoord (Ps. 104,18) voor egels die vol zitten met de stekels van hun zonden. Opnieuw omhels en kus ik uw rechterhand die mij beschut en beschermt (Wijsh. 5,17; Ex. 33,22). En met een verlangen nog meer ontvlamd, om wat ik ofwel lichtjes heb gevoeld ofwel gezien, verwacht ik bijna ongeduldig het ogenblik waarop Gij eens uw beschuttende hand zult wegnemen en mij de genade die verlicht zult instorten. Dan eindelijk zal ik, naar het antwoord van uw waarheid, dood aan mijzelf en levend voor U, met ongesluierd gelaat (2 Kor.3,18) uw eigen gelaat beginnen te zien, en door het zien van uw gelaat aan U gehecht worden. 0 Gods gelaat, uw gelaat, hoe gelukkig is het gelaat dat wordt waardig gekeurd om U te zien en daardoor te worden ontroerd; die ziener richt in zijn hart een tent (Ps. 132,5; Heb.8,5; Ex. 25,40) op voorde God van Jakob, en maakt alles naar het voorbeeld dat hem getoond is op de berg. Hier zingt het naar waarheid terecht: "U zegt mijn hart: mijn gelaat heeft U gezocht, uw gelaat, Heer, zal ik zoeken" (Ps. 27,8). Wanneer ik dan, zoals ik al zei, door de gave van uw genade alle uithoeken van mijn geweten beschouw, verlang ik alléén en uitsluitend U te zien. Dan toch zullen alle grenzen van mijn wereld het heil van haar God zien (Jes. 52,10); dan zal ik beminnen omdat ik Hem zal zien, Wien liefhebben waarachtig leven is. In mijn smachtend verlangen immers zeg ik tot mijzelf: wie bemint wat hij niet ziet? (1 Joh. 4,20) Hoe kan iets beminnenswaard zijn als het niet op de een of andere wijze zichtbaar is?

DE VOLMAAKTHEID GODS IN DE SCHEPPING

Maar iemand die naar U verlangt ontvangt slechts tekenen van uw liefde. Vanuit de hemel, vanuit de aarde en vanuit ieder schepsel bieden zij zich uit eigen beweging aan mij aan: o in alles aanbiddelijke en beminnelijke Heer. En hoe duidelijker en waarachtiger zij U verkondigen en ervan getuigen dat Gij beminnelijk zijt, des te meer doen zij mij naar U verlangen. Maar helaas, dat alles geschiedt niet om volmaakte zoetheid en vreugde te genieten, maar om, weliswaar niet zonder enige zoetheid, te worden gekweld door de aandacht, de bedoeling en het gebrek. Want evengoed als mijn offergaven zonder mijzelf U niet volkomen behagen, zo brengt de beschouwing van uw goede gaven ons wel zoete verkwikking, maar verzadigt zij ons zonder Uzelf niet volkomen.

Dit is de voortdurende bezigheid van mijn ziel. Daarom doorvors (Ps. 77,7) of bestraf ik mijn geest voortdurend, en ik streef met behulp van uw goede gaven en uw liefdesgetuigenissen, alsof ik op handen en voeten en al mijn krachten steun, omhoog naar U, in U, o hoogste Liefde, Gij hoogste Goed. Maar hoe krachtiger ik  omhoog streef, des te bruter word ik naar beneden teruggestoten, in mijzelf, onder mijzelf. Bezie, peil en beoordeel ik dan mijzelf, dan ben ik mezelf met betrekking tot mijzelf een moeilijke en vervelende vraag geworden (Job 7,20).

Maar tenslotte, Heer, ben ik door uw genade toch zeker van het verlangen om met heel mijn hart en heel mijn ziel naar U te verlangen, en de liefde om U met heel mijn hart en heel mijn ziel (Jer. 32,41; Mt. 22,37) lief te hebben, in mij te bezitten. Tot hier ben ik door uw toedoen gekomen: te verlangen naar U te verlangen, en te beminnen U te beminnen. Maar wanneer ik zo bemin weet ik niet wat ik bemin. Want wat betekent dat: het minnen beminnen en het verlangen verlangen? Door de liefde hebben wij lief wanneer wij iets liefhebben; door het verlangen verlangen wij wat wij verlangen. Maar wanneer ik de minne bemin, dan bemin ik misschien niet de minne, waarmee ik bemin wat ik beminnen wil en waarmee ik al wat ik bemin werkelijk ook bemin, maar dan bemin ik mijzelf, die bemin, als ik mijn ziel in de Heer loof (Ps. 34,3) en bemin; maar ik zou anderzijds mijn ziel heel zeker verafschuwen en haten, wanneer ik haar ergens anders zou aantreffen dan in de Heer en in diens liefde,. En wat zullen wij verder zeggen over het verlangen? Als ik zeg: ik verlang ernaar verlangend te zijn, dan bén ik al verlangend. Maar verlang ik dan een verlangen naar U alsof ik dat nog niet had, of verlang ik werkelijk een groter verlangen dan ik reeds heb?

WISSELVALLIGHEDEN VAN DE BESCHOUWING

Wanneer mijn innerlijke ogen zo het begeven, met een floers worden bedekt en verblind raken, dan vraag ik dat ze zo snel mogelijk door U worden geopend; en dan niet zoals bij Adam de vleselijke ogen (Gen. 3,7) geopend werden opdat :deze zijn verwarring zou zien, maar opdat ik, Heer, uw heerlijkheid (Ps.63,3; Ex. 33,18) zien zal; opdat ik mijn kleinheid en armoede vergeet, mij geheel opricht, mij in de omhelzing van uw liefde stort. Dan zal ik zien die ik zal beminnen en beminnen die ik zal zien, en stervend aan mijzelf (2 Kor. 5,15) ga ik leven in U; en het zij mij goed in U te zijn, mij voor wie het het slechtst is in zichzelf te zijn.

Maar haast u, Heer, talm niet. Want de genade, Heer, van uw wijsheid, of de wijsheid van uw genade, heeft haar eigen korte wegen. En tot waar men via geen enkel argument of oordeel van rede of redenering kan opstijgen, tot de stroom namelijk van uw geneugten (Ps. 36,9), tot de volkomen vreugde (Lc. 11,9) van uw liefde, daar bevindt zich dikwijls plotseling degene aan wie Gij dit geeft, degene die t rouw zoekt en die t rouw aanklopt. Maar als mij soms iets, Heer, van deze vreugde ten deel valt, wat uiterst zeldzaam is, dan roep ik, dan schreeuw ik: "Heer, het is ons goed hier te zijn, laten wij hier drie tenten bouwen" (Mt.17,43 Mc. 9,5): een voor het geloof, een voor de hoop en een voor de liefde. En weet ik dan soms niet wat ik bedoel (Lc. 9,33) met deze woorden: Het is ons goed hier te zijn? Maar plotseling val ik als dood ter aarde en opkijkend zie ik niets3 en ik merk dat ik ben waar ik tevoren was: in de smart van mijn hart en het grote verdriet van mijn geest (Jes.65,143 Pred. 1,14). Tot hoelang nog, Heer, tot hoelang nog? (Ps. 13,2) Hoelang moet ik nog plannen maken in mijn ziel, smart dragen in mijn hart heel de dag lang? Hoelang zal uw Geest wachten om in de mensen te komen, omdat ze vlees zijn (Gen. 6,3), maar komt en gaat Hij en waait Hij waarheen Hij wil? (Joh. 3,8) Maar wanneer de Heer Sion uit haar gevangenschap zal terugvoeren, dan zullen wij echt getroost zijn dan zal onze mond vol zijn van vreugde en onze tong van gejubel (Ps. 126,1-2). Maar in die tussentijd: wee mij, want mijn ballingschap duurt voort, ik heb mijn verblijfplaats te midden van de bewoners van Kedar (Ps. 120,5-6)3 mijn ziel is wel echt ver verbannen.

VERLANGENDE LIEFDE EN GENIETENDE LIEFDE

Maar binnen in mij, in mijn hart antwoordt mij uw troostende waarheid en uw ware troost: er is een verlangende liefde en er is een genietende liefde. De verlangende liefde verdient soms een zien, dit zien een genieten, dit genieten de volmaaktheid van de liefde. Ik dank uw genade, Gij die U verwaardigd hebt tot het hart van uw dienstknecht te spreken (Ruth 2,13) en die tot op zekere hoogte antwoord geeft op zijn angstig bezorgde vragen. Ik ontvang en omhels dit onderpand van uw Geest (2 Kor. 1,22); en blij om dit handgeld wacht ik verder uw belofte af (Hand. 1,4). Ik verlang immers U te beminnén, en ik bemin het om U te verlangen en op die manier loop ik om Hem te grijpen door Wie ik gegrepen ben (Fil. 3,12), om U namelijk eens volmaakt te beminnen, Gij, die ons het eerst hebt bemind (1 Joh. 4,10), o beminnelijke en beminnenswaardige Heer.

VOLMAAKTE LIEFDE EN EINDELOOS VERLANGEN

Maar bestaat wel ooit of ergens deze volmaakte liefde tot U, zodat de ziel die naar God, de levende bron, dorst (Ps.42,3) zó verzadigd wordt en zó vervuld dat zij zegt: "Het is genoeg"? (Spr. 30,15-16) Want ik vraag me wél af of iemand, wie of waar hij ook is, niet in gebreke blijft wanneer hij zegt: "Het is genoeg". Maar wat kan dan wel de volmaaktheid zijn, waar déze voldoening ontbreekt? Dus nooit en nergens volmaaktheid? Maar zullen dan, Heer, soms ook onrechtvaardigen uw Koninkrijk bezitten? (1 Kor. 6,9) Onrechtvaardig is immers degene die niet zó verlangt, zich niet zó schuldenaar voelt en niet zó begrijpt dat Gij bemint, zoals het voor een redelijk schepsel mogelijk is om U te beminnen. Ook staat vast dat die gelukzalige serafijnen, die omwille van de onmiddellijke nabijheid van uw aanwezigheid en omwille van de helderheid waarmee zij U aanschouwen, brandend genoemd worden, en dit ook zijn, U meer beminnen dan al wie kleiner is in het Rijk der Hemelen. En daar komt dan iemand die niet eens de minste rang bekleedt in het Rijk der Hemelen, iemand die totaal nergens staat, en hij verlangt U zoveel te beminnen als Gij maar door iemand kunt of moet worden bemind. En dit is waarschijnlijk de betekenis van het schriftwoord: "Hij naar wie zelfs de engelen verlangen te zien" (1 Petr. 1,12). Die gelukzalige kleine dan, wie hij ook zijn moge, verlangt dus U zozeer te beminnen, als ieder die U meer bemint dan hijzelf niet uit naijverige imitatie, maar uit vrome en toegewijde navolging. Als hij echt groeit in de liefde, en als hij niet ondankbaar en onrechtvaardig is, dan begrijpt en voelt hij des te inniger naarmate hij op een gelukkiger manier met verlichte ogen (Ef. 1,18) doordringt in de innerlijke werkelijkheid én dat Gij nog meer bemind kunt worden én dat hij U nog meer liefde schuldig blijft: zoveel namelijk als de cherubijnen en serafijnen U beminnen.

Maar wie verlangt wat hij niet bereiken kan, is ongelukkig. En ongelukkig zijn is totaal vreemd aan het rijk der gelukzaligheid. Wat iemand daar ook verlangt: hij bereikt daar wat hij verlangt. "Wat moeten wij hierover zeggen?" (Rom. 8,31) Ja, wat moeten wij hierover zeggen? Spreek Gij, Heer, smeek ik U, want uw dienaar luistert (1 Sam. 3,10). Allen die in het Rijk Gods zijn, groten en kleinen, ieder op zijn eigen plaats, beminnen zij niet allen en verlangen zij niet allen te beminnen? En verhindert de eenheid der liefde niet dat er verschillen bestaan? Bemint niet degene, aan wie dat gegeven is, vuriger en bemint niet de kleinere, zonder afgunst, in wie groter is al het goede, dat hij voor zichzelf verlangt overal waar hij dat ziet; en bezit hij zo, hoe groot of klein hij ook is, niet heel de liefde, die hij liefheeft in hem die liefheeft?

Verwonderlijk is dat niet, want het is juist de liefde die wordt bemind; de liefde die uit de volheid en de natuur van haar goedheid allen die beminnen en die tezamen beminnen, allen die zich verheugen en zich tezamen verheugen, met eenzelfde genade vervult, zij het in verschillende mate. En hoe overvloediger zij zich in de zintuigen van hen die haar beminnen uitstort, des te ontvankelijker maakt zij hen voor zichzelf; want zij schenkt verzadiging, maar zonder afkeer. Door zich met haar te verzadigen wordt het verlangen immers niet kleiner maar juist groter, terwijl iedere vorm van ellendige angst wordt weggenomen. Want het is, zoals gezegd, de liefde zelf die wordt bemind; de liefde, die met de stroom van haar geneugten (Ps. 36,9) alle ellende wegneemt van degene die haar bemint: hetzij afkeer bij de verzadiging, hetzij. angst in het verlangen, hetzij afgunst bij naijver. Want zij verlicht hen, zoals de Apostel zegt, met steeds groter helderheid (2 Kor. 3,18) opdat zij het licht zien in het licht (Ps. 36,10) en de liefde vatten in de liefde. Dit is de bron van leven, die altijd vloeit en nooit buiten haar bedding wegvloeit. Zo groot is de roem, zo groot zijn de rijkdommen (Ps. 112,3) in het huis van de gelukzalige die U liefheeft. "Want wie verlangt vindt daar wat hij verlangt, en wie bemint vindt daar wat hij bemint. Vandaar dat wie daar verlangt graag blijft verlangen, en dat wie daar bemint graag blijft beminnen. En Gij vervult, Heer, hem die verlangt en die bemint zó overvloedig met wat hij verlangt en bemint, dat noch angst degene die verlangt noch afkeer degene die ten volle verzadigd is terneerdrukt. En is dit dan niet, vraag ik U, Heer, de eeuwige weg die in de psalm bezongen wordt: "En zie of er een weg van ongerechtigheid in mij is, en leid mij op de weg naar het eeuwig leven"? (Ps. 139,24) Ten diepste zó gezind te zijn, dat is de volmaaktheid. Ten allen tijde zó te gaan, dat is aankomen.

Vandaar dat ook uw Apostel eerst de volgende woorden zegt: "Niet dat ik het doel al bereikt heb of reeds volmaakt ben; maar ik blijf gaan om Hem te grijpen door Wie ik al gegrepen ben: Jezus Christus; maar dit ene: vergetend wat achter mij ligt, jaag ik het doel na: de prijs van de hemelse roeping Gods in Christus Jezus". En hij voegt er daarna aan toe: "Ieder van ons die volmaakt is, hij zal dit invoelen" (Fil. 3,12-15).

EENHEID VAN GEEST

En hierin bestaat uw liefde waarmee Gij allen liefhebt, die U liefhebben, Gij goede Schepper, wegens de tedere goedheid die Gij uw schepsel toedraagt: dat Gij hen dit verlangen om U lief te hebben inblaast, en ook die liefde waardoor zij graag naar U verlangen en U beminnen. Want uw goddelijk wezen verlaagt zich niet en wordt evenmin door ons geraakt, wanneer Gij ons bemint; want Gij zijt wat Gij zijt, Gij die altijd dezelfde zijt, en voor wie 'zijn' gelijk staat met goed-zijn, goed namelijk voor Uzelf én voor elk schepsel in U (1 Joh. 1,3). Maar wij, wij worden door U geraakt, wanneer wij U beminnen, en wij verliezen ons in U, wij die op een of andere ongelukkige manier wél kunnen zijn zonder U te beminnen, dat wil zeggen: wij kunnen zijn en slecht zijn. Maar Gij, die altijd dezelfde zijt, Gij wint er niets bij wanneer wij U met onze liefde naderen, zoals Gij ook niets verliest wanneer wij van U wegvallen. Wanneer Gij evenwel ons bemint, dan doet Gij dit alleen voor Uzelf; terwijl U ons evenmin toestaat iets anders te beminnen buiten U, en dit volgens..de volkomen juiste norm van uw op pers te gerechtighéid.

Ongetwijfeld kan de liefde van hem die God bemint, wanneer een grote genade haar helpt, zover komen dat zij noch U noch zichzelf bemint om zichzelfswille, maar beiden enkel om U alleen. Daardoor wordt zij opnieuw naar uw beeld omgevormd, het beeld waarnaar Gij haar geschapen hebt, Gij, die volgens de waarheid van uw allervolmaaktste natuur en volgens de natuur van uw waarheid Uzelf niet kunt beminnen tenzij om Uzelf, en geen engel of mens tenzij omwille van Uzelf.

O gelukkige, allergelukkigste ziel, die het verdient zo door God zelf naar God te worden getrokken, dat zij door "de eenheid van geest" (Ef. 4,3) enkel God in God bemint, en niet een of ander eigenbelang, noch zichzelf bemint tenzij in God; zodat ook God in haar bemint en goedkeurt wat God beminnen en goedkeuren moet: namelijk Zichzelf, ja enkel bemint wat bemind moet worden én door de Schepper, God, én door het schepsel Gods. Want het woord 'liefde' en de macht van de liefde passen en horen niemand méér toe dan U alleen: o ware liefde en beminnenswaardige Heer. Zo is ook de wil van uw Zoon ten aanzien van ons, zó zijn gebed voor ons tot zijn Vader: "Ik wil dat zij in ons één zijn zoals Ik en U één zijn" (Joh. 17,21-22). Dit is het uiteindelijk doel, dit is de voltooiing, dit de volmaaktheid, dit de vrede, dit de vreugde van de Heer (Mt. 25,21), dit "de vreugde in de Heilige Geest" (Rom. 14,17), dit is "de stilte in de hemel" (Apok. 8,1). Zolang wij in dit leven zijn, geniet ons gevoel soms al van deze zo gelukkige vrede der stilte in de hemel, dat wil zeggen in de ziel van de rechtvaardige, welke de zetel is van de wijsheid: maar slechts gedurende "een half uur", of ongeveer "een half uur" (Apok. 7,1); het aandachtig gebed maakt "uit dat wat daarvan in de gedachte overblijft" voor U een nooit eindigend "feest" (Ps. 76,11). Maar enkel in dat gelukzalige, eeuwige leven waarvan gezegd wordt: "Treed binnen in de vreugde van uw Heer" (Mt. 25,21-23), alleen dáár zal er volmaakte en eeuwige genieting zijn; en hoe meer men alles overwint wat dat schijnt te vertragen of te verhinderen, des te gelukkiger zal de eindeloze eeuwigheid zijn van die liefde, haar onkwetsbare volmaaktheid en haar onverstoorbare zaligheid.

GEBED WEZEN VAN DE LIEFDE

O liefde, treed in ons binnen, neem bezit van ons. Verdwijnen moet van voor uw aanschijn al wat in ons besmet genoemd kan worden, al wat als een soort wilde loten opschiet (Wijsh. 4,3) in ons gevoelsleven door de begeerte van het vlees en van de ogen en door de hoogmoed van het leven (1 Joh. 2,16). In ons gevoelsleven, zei ik, en daarmee wordt bedoeld uw liefde in ons, een liefde die maar al te zeer tot bederf overgaat in de ziel die door U en naar U toe is geschapen. Enkel met het oog op U is de liefde ons ingeschapen en met ons meegegroeid; maar wanneer zij zich tegen de wet van haar natuur verzet en daar tegenin eisen stelt, dan moet men haar gulzigheid noemen, zucht naar weelde, hebzucht en dergelijke meer (Gal. 5,19-21). Wanneer ze echter onbedorven blijft en volhardt in haar eigen natuur, dan is zij op U alleen gericht, Heer, aan Wie alleen wij alle liefde verschuldigd zijn. Want de liefde van het redelijk deel der ziel is, zoals een van uw dienaren zegt, een beweging of een rustig stilstaan of een einddoel, waar bovenuit de begeerte van de wil niets meer begeert of voor begerenswaard houdt. Maar wie aan U voorbijgaat of iets zoekt wat U overtreft, alsof dat beter zou zijn dan U, die zoekt niets; want niets is beter of zoeter dan u. Daarom wordt hij die zich van U verwijdert tot niets, want Gij alleen zijt waarachtig beminnenswaard; daarom ook is zo iemand overspelig en zwelgt hij in vreemde emoties, die, zoals ik al zei, vreemde namen dragen. Want alleen aan U zijn wij onze liefde schuldig, zoals al gezegd is en nog dikwijls gezegd moet worden, alleen aan U, Heer, want wie waarlijk leeft, leeft in U alleen. Daar bij U toch is "een kalme en veilige rustplaats", want "God vrezen" met de kuise vrees van de liefde "en zijn geboden onderhouden, dat is heel de mens" (Pred. 12,13).

AANROEP TOT GOD

Daarom moge elke ongerechtigheid wijken van mijn ziel opdat ik U, mijn Heer en mijn God, met heel mijn hart, met heel mijn ziel en met al mijn krachten beminnen mag (Lc. 10,27). Daarom moge elke naijver .wijken (Num. 5,29), opdat ik naast U niets bemin wat ik niet bemin om U, o waarlijk enige liefde en waarachtige Heer. En wanneer ik toch om U iets anders bemin, dan bemin ik eigenlijk niet dat andere, maar U zelf, om Wie ik bemin wat ik ook bemin. Want Gij zijt waarlijk alleen de Heer (Ps. 86,10); uw heersen over ons is: ons redden en ons dienen van U is niets anders dan door U te worden gered.

DE LIEFDE VAN GOD EN DE ZENDING VAN DE ZOON

Wat anders is uw redding, Heer, Gij "bij Wie redding is" (Ps. 3,9), en wat anders is uw zegen over uw volk dan dat wij verkrijgen dat wij U beminnen en door U bemind worden? Juist daarom, Heer, hebt Gij de "Zoon van uw rechterhand, de mens die Gij hebt bevestigd" (Ps.80,18), Jezus willen noemen, dat wil zeggen: Redder. "Want Hij zal zijn volk redden van hun zonden" (Mt. 1,21), en er is "niemand anders bij wie redding is" (Hand.4,12). Hij heeft ons geleerd Hem te beminnen doordat Hij ons "tot aan de dood op het kruis (Fil. 2,8) het eerst (1 Joh. 4,10) heeft liefgehad". Door zijn liefde en zijn minne wekt Hij ons op om Hem te beminnen die ons "ten einde toe" (Joh. 13,1) het eerst heeft bemind. Dat is "de gerechtigheid van de mensenkinderen" (Ps. 58,2): bemin mij, omdat ik u bemin. Slechts heel zelden komt er iemand voor die zeggen kan: ik bemin u, opdat gij mij bemint. Dát hebt Gij gedaan; Gij hebt, zoals de dienstknecht van uw liefde het uitroept en verkondigt: ons "het eerst liefgehad" (Joh. 4,10).

Zo is het, zo is het precies: Gij hebt ons het eerst bemind, opdat wij U zouden beminnen; niet omdat Gij onze liefde nodig zoudt hebben, maar omdat wij slechts dat kunnen zijn waartoe Gij ons geschapen hebt, doordat wij U beminnen. Daarom "hebt Gij, nadat Gij vroeger vele malen en op velerlei wijzen tot onze vaderen gesproken hebt door de profeten, in deze laatste dagen tot ons gesproken door uw Zoon" (Heb. 1,1-2), uw Woord; "door Hem zijn de hemelen bevestigd, door de adem van zijn mond heel hun kracht" (Ps. 33,6). Uw spreken door uw Zoon was niets anders dan "op de zon plaatsen" (Ps. 19,6), dat wil zeggen: in het volle licht stellen hoe sterk en diep Gij ons hebt bemind, Gij, die "uw eigen Zoon niet hebt gespaard, maar Hem voor ons allen hebt overgeleverd" (Rom. 8,32); Hij, die ook zelf ons heeft liefgehad en "zichzelf voor ons heeft overgeleverd" (Gal. 2,20).

Dat was uw Woord tot ons, Heer, dat was "het almachtig Woord, dat, toen een middernachtelijke stilte", de diepe stilte namelijk van de dwaling, "alles bevangen had, van uw koninklijke troon daalde" (Wijsh. 18,14-15) als een geduchte bestrijder van de dwalingen en als een lieflijke uitdeler van de liefde. En al wat Hij gedaan en gezegd heeft op aarde, tot en met de smaad, de bespuwing en de kaakslagen, tot en met het kruis en het graf, het was alles niets anders dan "uw Woord, tot ons gericht in uw Zoon" (Heb. 1,2), dat door uw liefde onze liefde tot U opriep en opwekte.

LIEFDE LAAT ZICH NIET AFDWINGEN

Gij wist immers, God; als Schepper der zielen, dat deze emotie in een mensenziel niet kan worden afgedwongen, maar dat zij moet worden uitgelokt. Want waar dwang is, daar is geen vrijheid; en waar geen vrijheid is, daar is ook geen gerechtigheid. Maar Gij, rechtvaardige Heer, Gij wilde ons in gerechtigheid redden; Gij redt of verdoemt niemand tenzij op rechtvaardige wijze, want Gij brengt immers zelf in ons onze gerechtigheid voort en oordeelt deze, "Gij zetelt op de troon en richt de gerechtigheid" (Ps. 9,5) die Gij zelf tot stand hebt gebracht, "opdat iedere tong zal verstommen en heel de wereld zich zal onderwerpen aan God" (Rom. 3,19). "Gij ontfermt U immers over wie Gij U wilt ontfermen, en Gij zijt barmhartig over wie Gij barmhartig wilt zijn" (Rom. 9,15). Gij hebt dus gewild dat wij U zouden beminnen, wij die niet op een rechtvaardige manier konden worden gered, tenzij door U te beminnen. Maar deze goede wil die in ons liefde wordt genoemd, dat wij beminnen wat wij moeten beminnen: namelijk Uzelf. Want de liefde is niets anders dan een intens ontvlamde en goed geordende wil.

DE GEEST VAN HET AANGENOMEN KINDSCHAP

Gij bemint dus Uzelf, beminnelijke Heer, in uw eigen wezen, wanneer de Heilige Geest van de Vader en de Zoon voortkomt (Joh. 15,26), die de liefde is van Vader tot Zoon en van Zoon tot Vader. En zo groot is de liefde dat zij eenheid is; zo groot de eenheid dat zij 'homoousion! (wezensgelijkheid) is, namelijk een en dezelfde substantie van Vader en Zoon. Maar Gij bemint Uzelf ook in ons, doordat Gij de Geest van uw Zoon in onze harten zendt (Gal. 4,6); deze roept door de zoetheid van de liefde én door de intense gloed van de goede wil die door U in ons wordt ingeblazen: "Abba, Vader" (Gal. 4,6; Rom. 8,15).

Zozeer maakt de Geest ons tot uw minnaars, ja, sterker nog, zozeer bemint Hij Uzelf in ons, dat wij die eerst in hoop leefden, omdat wij uw naam, Heer, leerden kennen (Ps. 9,11), ons op U beroemden, en in U, Heer, "de naam van de Heer beminden" (Ps. 5,12), nu eindelijk "door de genade die ons is ingeblazen, door de Geest namelijk waarmee Gij ons tot kinderen aanneemt" (Rom. 8,15), en in het vert rouw en dat alles wat de Vader toebehoort ook het onze is, U uit de genade van deze adoptie met dezelfde naam aanroepen als uw enige Zoon dat van nature doet. Maar omdat dit alles totaal van U komt, voor Wie beminnen hetzelfde is als goed doen, van Wie "iedere beste gave en ieder volmaakt geschenk komt", allerhoogste "Vader der hemellichten" (Jak. 1,17), daarom bemint Gij in ons Uzelf en ons in u, wanneer wij u door U beminnen. En in de mate dat wij het verdienen U te beminnen, in die mate ook worden wij één met U, krijgen wij deel (Heb. 3,14), zoals is gezegd, aan dat gebed van Christus, uw Zoon: “Ik wil dat, zoals Ik en U één zijn, zo ook zij in ons één zijn” (Joh. 17,21-22). “Wij zijn toch immers van uw geslacht, Heer, van het geslacht van God”. (Hand. 17,28-29), zoals uw Apostel dat zegt, die daartoe een heidens gezegde overbracht van een slecht in een goed vat, om enkel dit gezegde zelf en het goede vat te smaken. Wij zijn van Gods geslacht, zei ik, allen door een soort geestelijke verwantschap “goden en zonen van de Allerhoogste” (Ps. 82,6); wij maken aanspraak op een innige verwantschap met U, omdat uw Zoon het door de Geest van adoptie niet beneden zich heeft geacht dezelfde naam te dragen als wij. Met; Hem en door Hem door heilzame voorschriften aangespoord en door goddelijke lering gevormd, durven wij zeggen: “Onze Vader, die in de hemel zijt” (Mt. 6,9).

Gij bemint ons dus naar de maat zelf waarin Gij ons tot uw minnaars maakt; en wij beminnen U, naarmate wij van uw Geest 'ontvangen, die uw liefde is, Hij die alle schuilhoeken van onze gevoelens binnendringt, in bezit neemt en op volmaakte wijze ombuigt tot uw ware zuiverheid, tot uw zuivere waarheid, tot volledige overeenstemming met uw liefde. En zo innig wordt de verbondenheid, zo hecht het aanhangen, zo groot het genieten van uw zoetheid, dat onze Heer zelf, uw Zoon, deze band “eenheid” noemt, wanneer Hij zegt: “Dat ook zij één zijn in Ons” (Joh. 17,21) .En de waardigheid daarvan is zo groot, zo groot ook de heerlijkheid, dat Hij voortgaat en zegt: “zoals Ik en U één zijn” (Joh. 17,21). O vreugde, o heerlijkheid, o rijkdom (Jes. 3,3), o fierheid. Want ook de wijsheid bezit een soort fierheid die hoort bij haar aard. Zij zegt: “Bij mij zijn rijkdommen en heerlijkheid (Ps. 112,3): grootse schatten en hoge gerechtigheid” (Spr. 8,18).

LIEFDE EN GELUKZALIGHEID

Wat zou er immers absurder zijn dan wel met God verenigd te zijn in liefde, maar niet in de vervulling der gelukzaligheid? Want waarlijk uniek, buitengewoon en exclusief gelukzalig zijn zij, die U waarachtig en volkomen beminnen. Maar niemand is op enigerlei wijze gelukzalig die U niet bemint. Immers: "Het volk dat al deze dingen heeft" noemt men "gelukkig", maar dat is een leugen, want alleen een volk "is gelukzalig, dat de Heer als God heeft" (Ps. 144,15).

Wat is immers gelukzalig zijn anders dan niets willen tenzij het goede, en alles hebben wat men ook maar wil? Welnu, U willen en U intens willen, dat is beminnen en wel U exclusief beminnen, Gij die niet tezamen met ook maar enig ander bezit bemind wilt worden, of dat nu iets vleselijks is of geestelijks, iets aards of iets hemels, als het niet bemind wordt omwille van U} dat is tenslotte: niets willen tenzij het goede; dat is: alles hebben wat men wil; want ieder bezit U in de mate dat hij U bemint.

LIEFDE EN KENNIS

Wanneer wij zo met God verenigd zijn én door liefde én door gelukzaligheid, dan begrijpen wij dat "de redding waarlijk van de Heer komt, en dat uw zegen op uw volk rust" (Ps. 3,9). Daarom offeren wij voortdurend onze gebeden, onze wensen, offers en al wat van ons is op aan U, Vader, door onze Heer Jezus Christus, uw Zoon} want wij geloven en weten dat alles wat goed in ons is, uit U, van U, en door uw bemiddeling tot ons komt, U van wie wij het zijn zelf hebben.

En wij geloven en begrijpen dit alles, voorzover dit geoorloofd is, door de bediening van uw Heilige Geest (Fil. 1,19), die in ons woont; Hij maakt, zoals gezegd, onze geest aan zich gelijkvormig en verenigt deze met zich door in ons te waaien wanneer Hij wil (Joh. 3,8), hoe Hij wil en zoveel Hij wil. Wij zijn zijn maaksel, geschapen tot goede werken (Ef. 2,10); en Hij is "onze heiliging, onze rechtvaardiging" (1 Kor. 1,30), onze liefde. Hij zelf is immers onze liefde waardoor wij tot U geraken, waarmee wij U omhelzen. T rouw ens, o onbegrijpelijke Majesteit, Gij lijkt tóch begrijpelijk te worden voor de ziel die U bemint. Want hoewel geen enkel zintuig van enige zielof van enige geest U begrijpen kan, de liefde van de minnaar, die U helemaal bemint, zo groot als Gij zijt, begrijpt U toch helemaal, zo groot als Gij zijt: als er tenminste een heelheid bestaat, waar geen delen zijn, en als er tenminste hoeveelheid is, waar geen maten zijn, en als er tenminste een mogelijkheid van vatten is, waar dit alles niet voorkomt. Maar wanneer wij U beminnen, dan wordt onze geest door uw Heilige Geest beroerd; Hij woont in ons, en door Hem bezitten wij de liefde van God, uitgestort in onze.harten (Rom. 5,5). En wanneer uw liefde, de liefde van de Vader tot de Zoon, de liefde van de Zoon tot de Vader, en de Heilige Geest die in ons woont, voor U is wat zij in feite is, namelijk de liefde die "heel de ballingschap van Sion", dat wil zeggen: alle gevoelens van onze ziel, "tot zich keert" (Ps. 126,1) en heiligt, dan beminnen wij U, of liever, dan bemint Gij Uzelf in ons; wij door U beroerd, Gij werkzaam metterdaad, doordat Gij ons één maakt in U door uw eigen eenheid, dat wil zeggen: door uw Heilige Geest, die Gij ons gegeven hebt. Zoals het voor de Vader hetzelfde is de Zoon te kennen als te zijn wat de Zoon is, en voor de Zoon hetzelfde de Vader te kennen als te zijn wat de Vader is - daarom staat er in het Evangelie: "Niemand kent de Vader tenzij de Zoon, en niemand kent de Zoon tenzij de Vader" (Mt. 11,27) -, en zoals het voor de Heilige Geest hetzelfde is de Vader en de Zoon te kennen en te begrijpen als te zijn wat de Vader en de Zoon zijn, zó moge ook voor ons, die naar uw beeld geschapen zijn, maar die door Adam beroofd van dat beeld en oud geworden, door Christus van dag tot dag naar dat beeld worden vernieuwd (2 Kor. 4,16), zo moge dan ook voor ons, minnaars van God, God beminnen, Hem vrezen en zijn geboden onderhouden hetzelfde worden als te zijn,' en wel één geest met God te zijn (1 Kor. 6,17). Want "God vrezen en zijn geboden onderhouden, dat is heel de mens" (Pred. 12,13).

GEBED OM DE HEILIGE GEEST TE VRAGEN

Aanbiddelijke, geduchte, gezegende Heer: geef Hem ons. "Zend uit uw Geest, en zij zullen herschapen worden, en Gij zult het aanschijn der aarde vernieuwen" (Ps. 104,30). Want niet in een zondvloed van vele wateren (Ps. 32,6), niet in de verwarring en de chaos van zoveel en zo verschillende gevoelens zullen wij tot God naderen. Reeds lang genoeg, Heer, heeft die geweldige vloed geduurd: die straf van de kinderen van Adam (Sir. 39,28} 40,1). Stuur uw Geest naar de aarde, laat de zee terugwijken (Gen. 8,1), laat de zoutvloed van de oude verdoeming terugwijken (Jer. 17,5-6), en het droge verschijnen (Gen. 1,9), dat dorst naar de bron van leven (Apok. 21,6). Laat de duif komen (Gen. 8,6-7), de Heilige Geest, nadat de afschuwelijke zwarte vogel verdreven is die zich op de lijken stort (Gen. 15,11). Laat de duif komen, zeg ik, die met de olijftak (Gen. 8,11), met de tak van verkwikking en van het licht, de vrede aankondigt. Laten uw heiligheid en uw heiliging ons heiligen, laat uw eenheid ons verenigen; en laat ons door het woord 'liefde' verbonden worden met God, die de Liefde zelf is (1 Joh. 4,8) uit kracht van dat ene woord, waardoor wij enigszins met Hem verwant zijn, mogen wij inderdaad met Hem verenigd worden.

DE WARE FILOSOFIE

Maar het is van groot belang, Heer, te weten hoe men U moet beminnen. Want velen beminnen, zoals een door U verlichte dienaar dit zegt, de waarheid wel wanneer deze het verstand verlicht, maar niet wanneer zij berispt. Velen vereren met heel hun gevoel de gerechtigheid, maar met hun daden zijn zij ver van haar verwijderd} zij waarderen en beminnen de gerechtigheid op zich, maar zij brengen haar in zichzelf niet in praktijk. Welnu, beminnen die mensen U dan waarachtig, God, Gij ware Gerechtigheid, beminnen zij U dan waarachtig? De filosofen van deze wereld vereerden haar vroeger zowel met heel hun gevoel als met de daad, zózeer dat zij over zichzelf konden getuigen: de goeden haten de zonde uit liefdé voor de deugd. Maar toch is het een uitgemaakte zaak dat zij de gerechtigheid niet echt hebben bemind, omdat zij U niet hebben liefgehad, want in U is de bron en de oorsprong van de ware gerechtigheid, Gij zijt ook haar doel, in U mondt zij opnieuw uit, en zonder U "is alle gerechtigheid van de mens als een stondendoek" (Jer. 64,6). Zij hadden immers het geloof niet "dat werkzaam is door de liefde" (Gal. 5,6), ook al konden zij bogen op bepaalde liefdesgevoelens en bepaalde eerzame werken. Maar omdat deze niet uit de bron van de ware gerechtigheid voortkwamen, noch uitmondden in het uiteindelijk doel van de ware gerechtigheid, daarom dwaalden zij des te wanhopiger naarmate zij moediger op het verkeerde pad voortsnelden (1). Want de weg, Vader, is uw Christus, die heeft gezegd: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven" (Joh. 14,6). Uw waarheid, of ook uw leven waarheen wij op weg zijn, en waarlangs wij tot U komen, beschrijft ons de zuivere, de ware en eenvoudige vorm van de goddelijke en echte filosofie, wanneer zij tot haar leerlingen zegt: "Zoals de Vader Mij heeft liefgehad, zo heb ook Ik u liefgehad. Blijft in mijn liefde. Als gij mijn geboden onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven, zoals ook Ik de geboden van mijn Vader onderhouden heb, en in zijn liefde blijf" (Joh. 15,9-10). Dát is "de geliefde van de geliefde" (Ps.68,13), zoals in de psalm te lezen staat; de Vader heeft de Zoon lief (Joh. 3,35), en de Zoon blijft in de liefde van de Vader, ook in de volkomen vervulling van zijn geboden (Joh. 15,10).

En weer is het "de geliefde van de geliefde", wanneer de geliefde leerling van zijn Meester Christus liefheeft, ook in de vervulling van al zijn geboden, en wanneer hij tot in de onontkoombare dood deze wil niet opgeeft; verlicht door zijn waarheid en zijn liefde, maakt hij op een goede manier gebruik van alle dingen met het oog op het goede: van die welke uiteraard tot het goede voeren, van die welke voeren tot het kwade, alsook van die welke tussen beide in liggen; en dit is het kenmerk van de christelijke deugd. De deugd is immers, zoals men reeds vóór ons gezegd heeft, het goede gebruik van de vrije wil; en het werk van de deugd is een goed gebruik van die dingen, die wij ook slecht zouden kunnen gebruiken.  Opdat de liefde niet in gebreke blijft, wordt ons daarom geleerd de naaste volgens de zuivere wet van de zelfloze liefde te beminnen; zoals God niets dan zichzelf in ons bemint, en zoals wij hebben geleerd enkel God te beminnen (Mt. 22,37.39) in ons, zó zullen wij dan beginnen ook de naaste te beminnen

als onszelf; in de naaste beminnen wij dan alleen God, zoals in onszelf.

DE GEEST WAAIT WAAR HIJ WIL

Maar waartoe, Heer, zoveel woorden? Ach, mijn ongelukkige ziel is naakt, ijskoud en verkleumd, Heer, en zij verlangt ernaar zich aan de gloed van uw liefde te verwarmen. Omdat ik geen kleding heb, verzamel ik overal vandaan deze stukjes goed, en ik naai ze aan elkaar om er zo mijn naaktheid mee te bedekken (Gen.3,7). Maar ik kan niet, zoals die wijze v rouw uit Sarefat (1 Kon. 17,9vv.), twee volle bossen hout verzamelen slechts enkele kleine twijgjes kan ik vinden in de onmetelijke uitgestrektheid van mijn woestijn, in de weidse leegte van mijn hart, om nog eenmaal binnen te gaan in "mijn huis" (Ps. 132,3), en mij van "het handje meel en de kruik olie iets te bereiden om te éten en dan te sterven" (1 Kon. 17,9 vv.), of liever: om niet zo meteen te sterven. Neen, Heer, "ik zal niet sterven, maar leven en gewagen van de werken des Heren" (Ps. 118,7).

Terwijl ik mij terugtrek in de eenzaamheid van mijn eigen huis, als een "eenzame wilde ezel" (Hos. 8,9), terwijl ik zo "mijn verblijf heb in de zoutsteppen" (Job 39,6), en "de wind van mijn liefde opsnuif" (Jer. 2,24), "open ik mijn mond naar U toe, Heer, en dan adem ik uw Geest in" (Ps. 119,131). En wanneer ik soms, als met gesloten ogen, de mond naar u opensper, Heer, dan vult Gij mijn open hart (Mt. 12,34) met een spijs waarvan ik niet weten mag wat ze is. Maar ik proef wel de smaak ervan, en die is zo zoet, zo kostelijk en zo versterkend, dat, als zij mij volop gegeven werd, ik verder niets meer zoeken zou. Maar wanneer ik deze spijs ontvang, staat Gij mij niet toe te onderscheiden wat ze eigenlijk is, noch door een lichamelijke waarneming, noch door een proeven van de ziel, noch door inzicht van de geest. Wanneer ik die spijs ontvang, dan wil ik ze in de mond houden, herkauwen en haar smaak beoordelen, maar terstond is zij voorbij. Toch slik ik ze haastig in, wat ze ook is, met de hoop op het eeuwig leven (Tit. 1,2). Maar ik had haar lang willen herkauwen om haar sterkende werking als een levenschenkend sap te laten vloeien door alle aderen en tot in het merg van mijn ziel, opdat deze zo de smaak zou verliezen voor alle andere genoegens en opdat zij altijd en exclusief deze spijs zou proeven. Maar haastig gaat zij mij door de keel. En wanneer ik enkele vaste regels formuleren wil over het zoeken naar die spijs, hoe haar te ontvangen en te gebruiken, en wanneer ik die regels stevig in mijn geheugen wil prenten om ze te onthouden, of mijn gebrekkig geheugen zelfs met een geschreven tekst wil helpen, dan ben ik gedwongen uit de feitelijke ervaring te leren, wat Gij in het Evangelie over de Geest zegt: "Gij weet niet vanwaar Hij komt of waarheen Hij gaat" (Joh. 3,8). Want bij alles wat ik in enkele vaste regels met zorg aan mijn geheugen heb willen toe vert rouw en, om er, telkens wanneer ik dat zou willen als op een soort voorraad op terug te vallen, bij dat alles hoor ik de Heer zeggen: "De Geest waait waar Hij wil" (Joh. 3,8). Ik voel daarbij ook in mijzelf dat Hij waait, niet wanneer ik dat wil, maar wanneer Hij dat zelf wil, en ik vind dan alle herinneringen doods en smakeloos. Naar U alleen toch moet ik mijn ogen opslaan, bron des levens, om alleen "in uw licht het licht te zien" (Ps. 36,10).

Op U dus, Heer, op U zijn mijn ogen gericht en dat moeten zij ook zijn moge heel de vooruitgang van mijn ziel gebeuren naar U toe, in U en uit U. En wanneer mijn kracht, die niets is, te kort schiet (Ps. 71,9), dan moge toch al zijn tekortkomingen smachten naar U. Maar intussen: hoelang nog laat Gij mij wachten, hoelang sleept Gij mijn ongelukkige, angstige en smachtende ziel achter U voort? "Verberg mij", smeek ik U, "in de verborgenheid van uw gelaat voor de verwarring der mensen bescherm mij in uw tent tegen de aanklacht van lastertongen" (Ps. 31,21). Maar de ezel begint alweer te roepen en de knechten maken hevig lawaai.

SLOTGEBED

En nu, Heer, aanbid ik U, vol geloof, als mijn God, Gij, enige oorsprong van alles, wijsheid waardoor iedere ziel wijs is. Gij zijt zelf de gave van zaligheid waarin alle zaligheid haar oorsprong vindt. U, ene God, eer ik, aanbid  en verheerlijk ik. Met heel mijn hart, met heel mijn geest, en met al mijn krachten (Lc. 10,27) bemin ik U, of bemin ik minstens het beminnen, en verlang ik daarnaar. Ik weet dat alle engelen en goede geesten die U beminnen, ook mij beminnen, en tegelijk zichzelf beminnen in U. Ik weet dat "wie in U blijft" (Joh. 15,4) en gebeden en menselijke gevoelens verstaan kan, ook mij in U verhoort, en in U wil ik zelf hen feliciteren om hun heerlijkheid. Wie U bezit als zijn goed, die wil ook mij helpen in U, en hij kan mij mijn deelhebben aan U niet misgunnen. Alleen de afvallige geest is het eigen om van onze ellende zijn vreugde te maken, van ons goed zijn schade, want deze immers, afgevallen van het gemeenschappelijk goed van allen en van de ware gelukzaligheid, heeft zich niet onderworpen aan de waarheid: hij verheugt zich slechts in wat hem strikt eigen is, en haat het goede dat allen gemeenzaam bezitten. 

Aan U dus, God, Vader, Schepper door wie wij leven, aan U, wijsheid van de Vader (1 Kor. 1,24), door wie wij werden herschapen om te leven volgens zijn wijsheid, aan U, Heilige Geest, door wie wij beminnen en door wiens liefde wij gelukzalig leven, en allerzaligst zullen leven, aan U, Heilige Drievuldigheid met één enkele substantie, enige God, uit wie wij zijn door wie wij zijn in wie wij zijn, van wie wij door te zondigen afvallig werden, aan wie wij ongelijk werden, van wie wij desondanks toch niet verloren mochten gaan, oergrond tot wie wij terugvloeien, oerbeeld dat wij volgen, genade waardoor wij verhoord worden, U aanbidden en zegenen wij, U zij de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.