|
|
Willem van Thierry naar aanleiding van: DE BRIEF AAN DE BROEDERS VAN DE GODSBERG - van Willem van Thierry; De
liefde, dat is God.
Thierry
onderscheidt 3 fases, 3 kanten aan een mens:
1.
de animale mens - hierin de anima, of ziel die aan het lichaam gebonden is en
die verantwoordelijk is voor het leven; de ziel animeert, blaast leven in het
lichaam waardoor het lichaam in beweging blijft. Op dit niveau werkt de anima
opdat ik in leven blijf - een stuk eigenbelang is hier natuurlijk.
2.
de rationele mens - hierin de anima die tot geest wordt en vanaf nu animus gaat
heten; de mens die zich van zichzelf bewust wordt; die bezit neemt van zijn
eigen leven en zich niet alleen doelloos laat leiden door de eigen anima, maar
die betekenis hieraan kan geven; ook door beheersing van verlangens en driften.
3.
de geestelijke mens - hierin de spiritus, de geest die de mens van God ontvangt
en die hem stuurt en leidt. De liefde van God wordt een zodanige kracht in ons
dat wij aan Godsliefde worden vastgeplakt. Wij worden als het ware meegenomen in
zijn beweging.
Deze
drie niveaus noemt Thierry het mystieke leven. Ook op het niveau van het
lichaam, het animale zijn wij gericht op het goede; maar wij hebben het affect
nog niet, dat wil zeggen wij voelen de liefde van God nog niet als een kracht in
ons. Ook op het rationele niveau is dat affect niet noodzakelijk aanwezig. De
mens heeft op dit niveau wel oordeelsvermogen en kan zich rekenschap geven van
zijn leven en hij heeft een natuurlijke kennis en onderscheidingsvermogen, maar
wat ontbreekt is het gedragen worden door de liefde, het affect van God.
Wel
heeft hij weet van het goede en honger naar, of verlangen naar dat goede. Pas in
de derde fase wordt de mens door de geest verlicht en voelt hij zich gedragen
door de Geest Gods die in hem werkt als een kracht. Het goede smaakt hem en hij
wordt er als het ware door meegesleurd. Hij wordt wijs genoemd (sapientia van
sapere - proeven). Wij mensen worden uiteindelijk tot affiche, letterlijk
gehecht God, aan zijn beeld van ons.
God
komt ons in ons leven tegemoet, maar wij moeten ons eigen stuk van de weg gaan
en wij kunnen alleen dat stuk overzien. Maar als je wilt ontmoeten moet je op
weg. Langzaam leer je ontdekken dat het ook God is die door mij heen bemint.
Mijn lichaam is eerst het middelpunt en dan mijn bewustzijn, daarna verschuift
dat middelpunt naar God; het verschuiven van mijn middelpunt is ook een
verschuiven van de structuren van de relaties die ik onderhoud met de wereld en
met God.
Dat
gaan leren zien en durven toelaten, dat God in mij geboren wordt (incarnatio),
dat Godsleven in mij vrij wordt en dat ik omgevormd wordt naar Godslogica, daar
draait het allemaal om: ik word mijzelf. God is geen toegevoegde waarde; Hij
moet ons vrijmaken, vrij van angst; uiteindelijk hebben wij niets te verliezen.
Maar wij mensen zijn allereerst bekommerd om ons lichaam; God komt op de tweede
plaats; ons lichaam is onze obsessie. Wij degenereren in wat we zijn als wij
alleen maar onze instincten volgen en als wij onze roeping vergeten wie wij zijn
als mens. Door de zonde, of de menselijke onvolmaaktheid is de mens weggeraakt
en is de menselijke natuur losgekomen van haar natuurlijke orde. De mens is uit
zijn baan geraakt, een baan waarin hij gericht stond op de ander als middelpunt.
Nu
draait hij meer om zichzelf en komt zo in een slingerbeweging terecht. Dat is
een onwrichting van de mens die tot uiting komt in het feit hoe wij ons aan de
dingen vergrijpen. Als wij echter omkeren tot God herwint de natuur snel
wat ze verloren heeft. Het vlees volgt de geest na en past zich aan. De geest
kan er zelfs tegen alle zintuigen in plezier in krijgen om te leven naar het
beeld van God.
Dit
behelst trouwens geen onderdrukking van het lichaam maar het is een ontdekking
van de originele orde, de ontdekking van het Godsprincipe in de eigen natuur. We
verliezen de genietingen niet maar ze worden nu van het lichamelijke naar het
bewustzijnsniveau verplaatst. En dit bewustzijn laat zich
niet meer enkel en alleen bepalen door de drift naar zelfbehoud. De wil maakt de gewoonte, de gewoonte de oefening, en de oefening geeft krachten om het uit te voeren wat men wil en kan. Je kunt het ook vergelijken met een violist in een groot orkest. Een bepaalde aanpassing is nodig omdat de violist beter tot zijn recht komt en de partij prachtig klinkt als een geheel. Ook
deugdzaam leven is het gevolg van de deugd, die geen toegevoegde waarde is, maar
eerder geschenk van de genade. Het is een bepaalde kracht die de mens van nature
heeft meegekregen, op basis van de ratio oordelen, en door die ratio smaak
krijgen in het goede. Deugd staat met twe benen op de grond, realistisch, je
neer leggen bij je menselijke condities, geen illusies najagen. Deugd is
geduldig, kan afwachten. Je gaat beseffen wie je bent en je gaat worden wie je
bent; daar is een heel leven voor nodig. Deugd wil zeggen zelf verantwoordelijk
zijn. Deugd wordt hier niet moralistisch beschouwd maar als een natuurgegeven.
De mens is deugdzaam gebouwd maar onvrij omdat hij zijn vrijheid is kwijtgeraakt
door de binding aan de zonde; maar zijn oordeel is hij niet kwijtgeraakt. De
goede wil is de moeder van alle deugden. Wil en ratio kunnen samenwerken en zo
het goede bewerkstelligen.
In
onze wereld schrikken wij terug voor alles wat onze autonomie bedreigt, ook voor
God. Dat is een stuk vervreemding, want wij zijn zo verrukt van onze autonomie
en onze prestaties dat we vergeten dat wij ook een stuk genade zijn en dat
autonomie relatief is. We vergeten dat God zichzelf in onze natuur heeft
gemanifesteerd. God blijft daarom ook een kwestie van overgeven aan, je
durven aan hem toe te vertrouwen. De mens die echt mens wordt en zich dat
realiseert zegt ook ja tegen God, want God vormt zijn diepste kern. De geboorte
van God in ons blijft zich voltrekken. Je mag als mens in de mate dat het je
gegeven is. Alles tot projekt verheffen neigt tot mislukken omdat de genade, het
geschonkene vergeten wordt.
De
drie stappen van de liefde zoals Thierry die onderscheidt volgen elkaar op in
het leven van een mens: amor, dilectio en caritas.
1.
In de liefde als amor werkt de ziel en wordt de mens bewogen en wordt het eigen
bewustzijn vrijgemaakt;
2.
In de liefde als dilectio wordt de mens op een hoger plan gebracht,
gepromoveerd.
3.
In de liefde als caritas geniet de mens van wat God in ons doet en plukt hij
daarde vruchten van. De mens als affiche van God, op God geplakt.
In
diverse opvattingen van theologen wordt deze samenhang tussen de liefde vaak
over het hoofd gezien en wordt de sprong gemaakt van amor naar caritas. Amor
wordt dan vaak afgeschilderd als menselijke en lichamelijke liefde en dus
minderwaardig in hun ogen en caritas als echte liefde, gericht op de naaste en
op God. Vergeten wordt dan dat er geen sprongen kunnen plaatsvinden in de liefde
en dat de liefde hoe dan ook voortbouwt op wat ze aantreft. Het schema amor,
dilectio en caritas getuigt daarom van meer realiteitszin en houdt rekening met
de bewegingen van de liefde. Er vindt geen veroordeling van de amor plaats alsof
dat een minder soort liefde zou zijn. En ook de caritas wordt niet absoluut
geplaatst tegenover de amor. De mens is in deze visie een complete mens, en niet
een wezen die een deel van zichzelf moet verloochenen om op een hoger
(geestelijk) plan te komen. Waarheid die voor een persoon geldt is niet altijd
uitwisselbaar, niet altijd deelbaar omdat ze het gevolg kan zijn van een heel
persoonlijke levensweg en uitkomst.Wel is deze waarheid verkondigbaar en
mededeelbaar zodat anderen in haar kunnen delen als zij zich hiervoor open
willen stellen. Ontbreekt dit laatste dan praat je tegen muren en ketst elke
waarheid af. Waarheid kan vrij maken, vrij van de banden die je in het
leven onderhoudt en die verslavend kunnen werken omdat je je ziel en zaligheid
hierin hoopt te vinden. Jezus geeft
ons een voorbeeld hoe waarheid van God ons vrij kan maken namelijk door Tora te
doen, doen wat is voorgeschreven in de geboden met hart en ziel en met alle
kracht. Dus als hele mens voortdurend aanwezig zijn, geconcentreerd doen wat van
je gevraagd wordt in het licht van de geboden, de Tora.
Concreet kan dit al blijken uit de gesprekken met elkaar: echt horen wat
er gezegd wordt, niet aanhaken bij datgene wat je het meeste aan spreekt, maar
luisteren, dat wil zeggen, wat beweegt de ander, wat zegt hij of zij; een
voorbeeld kan dit verduidelijken. Als iemand zegt dat hij verdrietig is, maar
deze uitspraak meteen laat volgen door een relativering, dat iedereen op zijn
tijd verdrietig is, kun je als toehoorder reageren op twee manieren: je
bevestigt het laatste, de relativering en dan schiet je over het verdriet heen
van de ander, of je vraagt 'waarom ben je verdrietig'. Dan neem je de ander
serieus en nodig je hem/haar uit tot gesprek. Dit voorbeeld is toe te passen op
tal van dagelijkse situaties maar ook op bijbelteksten. Vergelijk de antwoorden
van de tegenstanders van Jezus maar eens in de dialogen, strijdgesprekken bij
Johannes, deze zitten vol met vormen van misverstaan en langs elkaar heen praten
omdat er niet geluisterd wordt en gereageerd wordt op zaken die het eigen belang
het meeste raken.
PROLOOG
DE OPGANG NAAR GOD
"Komt,
laat ons opgaan naar de berg van de Heer, naar het huis van Jakobs God; Hij zal
ons zijn wegen doen"kennen" (Jes. 2,3). Mijn aandacht en bedoeling,
mijn wil, gedachten, diepste gevoelens, ja al wat in mij leeft (Ps. 103,1):
komt, laat ons opgaan naar de berg, naar de plaats waar de Heer ziet, en wordt
gezien (Gen. 22,14). Gij zorgen, bekommernissen, angsten, moeiten, lasten van de
knechtschap, wacht hier op mij met de ezel (Gen. 22,5), dit lichaam van mij,
terwijl ik en de jongen, de rede en het inzicht, ons tot daarboven haasten dan
zullen wij, na daar aanbeden te hebben, tot u terugkeren. Immers: terugkeren
zullen wij zeker. En helaas, hoe vlug al. Want de liefde der waarheid (2 Tess.
2,10) voert ons van u weg, maar om de broeders staat de waarheid der liefde niet
toe die zorgen in de steek te laten en van hen af te zien. Maar ook al houdt uw
nood ons dan tegen, toch mogen wij omwille van u niet geheel van deze zoetheid afzien.
VERLANGEN
NAAR GOD
"Heer,
God van de machten, doe ons omkeren, toon uw gelaat, en wij zullen gered
zijn" (Ps.80,20). Maar helaas, helaas Heer, hoe overhaast, hoe onbezonnen,
hoe ongeordend en hoe aanmatigend, hoe vreemd aan de regel van het woord van uw
waarheid en uw wijsheid is het, om met een onzuiver hart God te willen zien.
Maar Gij, Algoede, hoogste Goed, leven van het hart, licht van het innerlijk
oog: ontferm U, Heer, om uw goedheid. Dit is immers mijn zuivering, dit mijn
vaste vert
DE
BESCHOUWING VAN DE MENSHEID VAN CHRISTUS
Laat
diep in mijn ziel en mijn geest de stem van uw getuigenis mij antwoorden door in
mij te weerklinken (Ps. 29,8) en heel mijn binnenste in opschudding te brengen.
Mijn innerlijke ogen zijn dan verblind door de schittering van uw waarheid die
mij inscherpt: "geen mens zal U zien en daarbij in leven blijven" (Ex.
33,20). En ik, ik heb, tot nu toe werkelijk totaal zondig (Joh.9,34), nog niet
kunnen sterven aan mijzelf om te leven voor U (2 Kor. 5,15).
Toch
sta ik, uit kracht van uw gebod en uw gave, op de rots (Ex. 33,21) van het
geloof in U, de rots van het christelijk geloof, op de plaats die naar waarheid
U heel nabij is. op die rots lijd ik, voorzover ik dat kan, ondertussen
geduldig; en ik omhels en kus uw rechterhand, die mij beschut en beschermt (Wijsh.
5,17; Ex. 33,22). En soms zie ik, wanneer ik mij tijdens de beschouwing moeite
getroost, de rug van Wie mij ziet (Ex. 33,23): de nederigheid namelijk die
voorbijgaat in de menselijkheidsgestalte van Christus, uw Zoon. Maar wanneer ik
mij alle moeite getroost om tot Hem te naderen en mij, zoals die v
En
opnieuw trek ik mij dan weer terug op mijn rots, dat toevluchtsoord (Ps. 104,18)
voor egels die vol zitten met de stekels van hun zonden. Opnieuw omhels en kus
ik uw rechterhand die mij beschut en beschermt (Wijsh. 5,17; Ex. 33,22). En met
een verlangen nog meer ontvlamd, om wat ik ofwel lichtjes heb gevoeld ofwel
gezien, verwacht ik bijna ongeduldig het ogenblik waarop Gij eens uw
beschuttende hand zult wegnemen en mij de genade die verlicht zult instorten.
Dan eindelijk zal ik, naar het antwoord van uw waarheid, dood aan mijzelf en
levend voor U, met ongesluierd gelaat (2 Kor.3,18) uw eigen gelaat beginnen te
zien, en door het zien van uw gelaat aan U gehecht worden. 0 Gods gelaat, uw
gelaat, hoe gelukkig is het gelaat dat wordt waardig gekeurd om U te zien en
daardoor te worden ontroerd; die ziener richt in zijn hart een tent (Ps. 132,5;
Heb.8,5; Ex. 25,40) op voorde God van Jakob, en maakt alles naar het voorbeeld
dat hem getoond is op de berg. Hier zingt het naar waarheid terecht: "U
zegt mijn hart: mijn gelaat heeft U gezocht, uw gelaat, Heer, zal ik
zoeken" (Ps. 27,8). Wanneer ik dan, zoals ik al zei, door de gave van uw
genade alle uithoeken van mijn geweten beschouw, verlang ik alléén en
uitsluitend U te zien. Dan toch zullen alle grenzen van mijn wereld het heil van
haar God zien (Jes. 52,10); dan zal ik beminnen omdat ik Hem zal zien, Wien
liefhebben waarachtig leven is. In mijn smachtend verlangen immers zeg ik tot
mijzelf: wie bemint wat hij niet ziet? (1 Joh. 4,20) Hoe kan iets beminnenswaard
zijn als het niet op de een of andere wijze zichtbaar is?
DE
VOLMAAKTHEID GODS IN DE SCHEPPING
Maar
iemand die naar U verlangt ontvangt slechts tekenen van uw liefde. Vanuit de
hemel, vanuit de aarde en vanuit ieder schepsel bieden zij zich uit eigen
beweging aan mij aan: o in alles aanbiddelijke en beminnelijke Heer. En hoe
duidelijker en waarachtiger zij U verkondigen en ervan getuigen dat Gij
beminnelijk zijt, des te meer doen zij mij naar U verlangen. Maar helaas, dat
alles geschiedt niet om volmaakte zoetheid en vreugde te genieten, maar om,
weliswaar niet zonder enige zoetheid, te worden gekweld door de aandacht, de
bedoeling en het gebrek. Want evengoed als mijn offergaven zonder mijzelf U niet
volkomen behagen, zo brengt de beschouwing van uw goede gaven ons wel zoete
verkwikking, maar verzadigt zij ons zonder Uzelf niet volkomen.
Dit is
de voortdurende bezigheid van mijn ziel. Daarom doorvors (Ps. 77,7) of bestraf
ik mijn geest voortdurend, en ik streef met behulp van uw goede gaven en uw
liefdesgetuigenissen, alsof ik op handen en voeten en al mijn krachten steun,
omhoog naar U, in U, o hoogste Liefde, Gij hoogste Goed. Maar hoe krachtiger ik omhoog
streef, des te bruter word ik naar beneden teruggestoten, in mijzelf, onder
mijzelf. Bezie, peil en beoordeel ik dan mijzelf, dan ben ik mezelf met
betrekking tot mijzelf een moeilijke en vervelende vraag geworden (Job 7,20).
Maar
tenslotte, Heer, ben ik door uw genade toch zeker van het verlangen om met heel
mijn hart en heel mijn ziel naar U te verlangen, en de liefde om U met heel mijn
hart en heel mijn ziel (Jer. 32,41; Mt. 22,37) lief te hebben, in mij te
bezitten. Tot hier ben ik door uw toedoen gekomen: te verlangen naar U te
verlangen, en te beminnen U te beminnen. Maar wanneer ik zo bemin weet ik niet
wat ik bemin. Want wat betekent dat: het minnen beminnen en het verlangen
verlangen? Door de liefde hebben wij lief wanneer wij iets liefhebben; door het
verlangen verlangen wij wat wij verlangen. Maar wanneer ik de minne bemin, dan
bemin ik misschien niet de minne, waarmee ik bemin wat ik beminnen wil en
waarmee ik al wat ik bemin werkelijk ook bemin, maar dan bemin ik mijzelf, die
bemin, als ik mijn ziel in de Heer loof (Ps. 34,3) en bemin; maar ik zou
anderzijds mijn ziel heel zeker verafschuwen en haten, wanneer ik haar ergens
anders zou aantreffen dan in de Heer en in diens liefde,. En wat zullen wij
verder zeggen over het verlangen? Als ik zeg: ik verlang ernaar verlangend te
zijn, dan bén ik al verlangend. Maar verlang ik dan een verlangen naar U alsof
ik dat nog niet had, of verlang ik werkelijk een groter verlangen dan ik reeds
heb?
WISSELVALLIGHEDEN
VAN DE BESCHOUWING
Wanneer
mijn innerlijke ogen zo het begeven, met een floers worden bedekt en verblind
raken, dan vraag ik dat ze zo snel mogelijk door U worden geopend; en dan niet
zoals bij Adam de vleselijke ogen (Gen. 3,7) geopend werden opdat :deze zijn
verwarring zou zien, maar opdat ik, Heer, uw heerlijkheid (Ps.63,3; Ex. 33,18)
zien zal; opdat ik mijn kleinheid en armoede vergeet, mij geheel opricht, mij in
de omhelzing van uw liefde stort. Dan zal ik zien die ik zal beminnen en
beminnen die ik zal zien, en stervend aan mijzelf (2 Kor. 5,15) ga ik leven in
U; en het zij mij goed in U te zijn, mij voor wie het het slechtst is in
zichzelf te zijn.
Maar
haast u, Heer, talm niet. Want de genade, Heer, van uw wijsheid, of de wijsheid
van uw genade, heeft haar eigen korte wegen. En tot waar men via geen enkel
argument of oordeel van rede of redenering kan opstijgen, tot de stroom namelijk
van uw geneugten (Ps. 36,9), tot de volkomen vreugde (Lc. 11,9) van uw liefde,
daar bevindt zich dikwijls plotseling degene aan wie Gij dit geeft, degene die t
VERLANGENDE
LIEFDE EN GENIETENDE LIEFDE
Maar
binnen in mij, in mijn hart antwoordt mij uw troostende waarheid en uw ware
troost: er is een verlangende liefde en er is een genietende liefde. De
verlangende liefde verdient soms een zien, dit zien een genieten, dit genieten
de volmaaktheid van de liefde. Ik dank uw genade, Gij die U verwaardigd hebt tot
het hart van uw dienstknecht te spreken (Ruth 2,13) en die tot op zekere hoogte
antwoord geeft op zijn angstig bezorgde vragen. Ik ontvang en omhels dit
onderpand van uw Geest (2 Kor. 1,22); en blij om dit handgeld wacht ik verder uw
belofte af (Hand. 1,4). Ik verlang immers U te beminnén, en ik bemin het om U
te verlangen en op die manier loop ik om Hem te grijpen door Wie ik gegrepen ben
(Fil. 3,12), om U namelijk eens volmaakt te beminnen, Gij, die ons het eerst
hebt bemind (1 Joh. 4,10), o beminnelijke en beminnenswaardige Heer.
VOLMAAKTE
LIEFDE EN EINDELOOS VERLANGEN
Maar
bestaat wel ooit of ergens deze volmaakte liefde tot U, zodat de ziel die naar
God, de levende bron, dorst (Ps.42,3) zó verzadigd wordt en zó vervuld dat zij
zegt: "Het is genoeg"? (Spr. 30,15-16) Want ik vraag me wél af of
iemand, wie of waar hij ook is, niet in gebreke blijft wanneer hij zegt:
"Het is genoeg". Maar wat kan dan wel de volmaaktheid zijn, waar déze
voldoening ontbreekt? Dus nooit en nergens volmaaktheid? Maar zullen dan, Heer,
soms ook onrechtvaardigen uw Koninkrijk bezitten? (1 Kor. 6,9) Onrechtvaardig is
immers degene die niet zó verlangt, zich niet zó schuldenaar voelt en niet zó
begrijpt dat Gij bemint, zoals het voor een redelijk schepsel mogelijk is om U
te beminnen. Ook staat vast dat die gelukzalige serafijnen, die omwille van de
onmiddellijke nabijheid van uw aanwezigheid en omwille van de helderheid waarmee
zij U aanschouwen, brandend genoemd worden, en dit ook zijn, U meer beminnen dan
al wie kleiner is in het Rijk der Hemelen. En daar komt dan iemand die niet eens
de minste rang bekleedt in het Rijk der Hemelen, iemand die totaal nergens
staat, en hij verlangt U zoveel te beminnen als Gij maar door iemand kunt of
moet worden bemind. En dit is waarschijnlijk de betekenis van het schriftwoord:
"Hij naar wie zelfs de engelen verlangen te zien" (1 Petr. 1,12). Die
gelukzalige kleine dan, wie hij ook zijn moge, verlangt dus U zozeer te
beminnen, als ieder die U meer bemint dan hijzelf niet uit naijverige imitatie,
maar uit vrome en toegewijde navolging. Als hij echt groeit in de liefde, en als
hij niet ondankbaar en onrechtvaardig is, dan begrijpt en voelt hij des te
inniger naarmate hij op een gelukkiger manier met verlichte ogen (Ef. 1,18)
doordringt in de innerlijke werkelijkheid én dat Gij nog meer bemind kunt
worden én dat hij U nog meer liefde schuldig blijft: zoveel namelijk als de
cherubijnen en serafijnen U beminnen.
Maar
wie verlangt wat hij niet bereiken kan, is ongelukkig. En ongelukkig zijn is
totaal vreemd aan het rijk der gelukzaligheid. Wat iemand daar ook verlangt: hij
bereikt daar wat hij verlangt. "Wat moeten wij hierover zeggen?" (Rom.
8,31) Ja, wat moeten wij hierover zeggen? Spreek Gij, Heer, smeek ik U, want uw
dienaar luistert (1 Sam. 3,10). Allen die in het Rijk Gods zijn, groten en
kleinen, ieder op zijn eigen plaats, beminnen zij niet allen en verlangen zij
niet allen te beminnen? En verhindert de eenheid der liefde niet dat er
verschillen bestaan? Bemint niet degene, aan wie dat gegeven is, vuriger en
bemint niet de kleinere, zonder afgunst, in wie groter is al het goede, dat hij
voor zichzelf verlangt overal waar hij dat ziet; en bezit hij zo, hoe groot of
klein hij ook is, niet heel de liefde, die hij liefheeft in hem die liefheeft?
Verwonderlijk
is dat niet, want het is juist de liefde die wordt bemind; de liefde die uit de
volheid en de natuur van haar goedheid allen die beminnen en die tezamen
beminnen, allen die zich verheugen en zich tezamen verheugen, met eenzelfde
genade vervult, zij het in verschillende mate. En hoe overvloediger zij zich in
de zintuigen van hen die haar beminnen uitstort, des te ontvankelijker maakt zij
hen voor zichzelf; want zij schenkt verzadiging, maar zonder afkeer. Door zich
met haar te verzadigen wordt het verlangen immers niet kleiner maar juist
groter, terwijl iedere vorm van ellendige angst wordt weggenomen. Want het is,
zoals gezegd, de liefde zelf die wordt bemind; de liefde, die met de stroom van
haar geneugten (Ps. 36,9) alle ellende wegneemt van degene die haar bemint:
hetzij afkeer bij de verzadiging, hetzij. angst in het verlangen, hetzij afgunst
bij naijver. Want zij verlicht hen, zoals de Apostel zegt, met steeds groter
helderheid (2 Kor. 3,18) opdat zij het licht zien in het licht (Ps. 36,10) en de
liefde vatten in de liefde. Dit is de bron van leven, die altijd vloeit en nooit
buiten haar bedding wegvloeit. Zo groot is de roem, zo groot zijn de rijkdommen
(Ps. 112,3) in het huis van de gelukzalige die U liefheeft. "Want wie
verlangt vindt daar wat hij verlangt, en wie bemint vindt daar wat hij bemint.
Vandaar dat wie daar verlangt graag blijft verlangen, en dat wie daar bemint
graag blijft beminnen. En Gij vervult, Heer, hem die verlangt en die bemint zó
overvloedig met wat hij verlangt en bemint, dat noch angst degene die verlangt
noch afkeer degene die ten volle verzadigd is terneerdrukt. En is dit dan niet,
vraag ik U, Heer, de eeuwige weg die in de psalm bezongen wordt: "En zie of
er een weg van ongerechtigheid in mij is, en leid mij op de weg naar het eeuwig
leven"? (Ps. 139,24) Ten diepste zó gezind te zijn, dat is de
volmaaktheid. Ten allen tijde zó te gaan, dat is aankomen.
Vandaar
dat ook uw Apostel eerst de volgende woorden zegt: "Niet dat ik het doel al
bereikt heb of reeds volmaakt ben; maar ik blijf gaan om Hem te grijpen door Wie
ik al gegrepen ben: Jezus Christus; maar dit ene: vergetend wat achter mij ligt,
jaag ik het doel na: de prijs van de hemelse roeping Gods in Christus
Jezus". En hij voegt er daarna aan toe: "Ieder van ons die volmaakt
is, hij zal dit invoelen" (Fil. 3,12-15).
EENHEID
VAN GEEST
En
hierin bestaat uw liefde waarmee Gij allen liefhebt, die U liefhebben, Gij goede
Schepper, wegens de tedere goedheid die Gij uw schepsel toedraagt: dat Gij hen
dit verlangen om U lief te hebben inblaast, en ook die liefde waardoor zij graag
naar U verlangen en U beminnen. Want uw goddelijk wezen verlaagt zich niet en
wordt evenmin door ons geraakt, wanneer Gij ons bemint; want Gij zijt wat Gij
zijt, Gij die altijd dezelfde zijt, en voor wie 'zijn' gelijk staat met
goed-zijn, goed namelijk voor Uzelf én voor elk schepsel in U (1 Joh. 1,3).
Maar wij, wij worden door U geraakt, wanneer wij U beminnen, en wij verliezen
ons in U, wij die op een of andere ongelukkige manier wél kunnen zijn zonder U
te beminnen, dat wil zeggen: wij kunnen zijn en slecht zijn. Maar Gij, die
altijd dezelfde zijt, Gij wint er niets bij wanneer wij U met onze liefde
naderen, zoals Gij ook niets verliest wanneer wij van U wegvallen. Wanneer Gij
evenwel ons bemint, dan doet Gij dit alleen voor Uzelf; terwijl U ons evenmin
toestaat iets anders te beminnen buiten U, en dit volgens..de volkomen juiste
norm van uw op
Ongetwijfeld
kan de liefde van hem die God bemint, wanneer een grote genade haar helpt, zover
komen dat zij noch U noch zichzelf bemint om zichzelfswille, maar beiden enkel
om U alleen. Daardoor wordt zij opnieuw naar uw beeld omgevormd, het beeld
waarnaar Gij haar geschapen hebt, Gij, die volgens de waarheid van uw
allervolmaaktste natuur en volgens de natuur van uw waarheid Uzelf niet kunt
beminnen tenzij om Uzelf, en geen engel of mens tenzij omwille van Uzelf.
O
gelukkige, allergelukkigste ziel, die het verdient zo door God zelf naar God te
worden getrokken, dat zij door "de eenheid van geest" (Ef. 4,3) enkel
God in God bemint, en niet een of ander eigenbelang, noch zichzelf bemint tenzij
in God; zodat ook God in haar bemint en goedkeurt wat God beminnen en goedkeuren
moet: namelijk Zichzelf, ja enkel bemint wat bemind moet worden én door de
Schepper, God, én door het schepsel Gods. Want het woord 'liefde' en de macht
van de liefde passen en horen niemand méér toe dan U alleen: o ware liefde en
beminnenswaardige Heer. Zo is ook de wil van uw Zoon ten aanzien van ons, zó
zijn gebed voor ons tot zijn Vader: "Ik wil dat zij in ons één zijn zoals
Ik en U één zijn" (Joh. 17,21-22). Dit is het uiteindelijk doel, dit is
de voltooiing, dit de volmaaktheid, dit de vrede, dit de vreugde van de Heer (Mt.
25,21), dit "de vreugde in de Heilige Geest" (Rom. 14,17), dit is
"de stilte in de hemel" (Apok. 8,1). Zolang wij in dit leven zijn,
geniet ons gevoel soms al van deze zo gelukkige vrede der stilte in de hemel,
dat wil zeggen in de ziel van de rechtvaardige, welke de zetel is van de
wijsheid: maar slechts gedurende "een half uur", of ongeveer "een
half uur" (Apok. 7,1); het aandachtig gebed maakt "uit dat wat daarvan
in de gedachte overblijft" voor U een nooit eindigend "feest" (Ps.
76,11). Maar enkel in dat gelukzalige, eeuwige leven waarvan gezegd wordt:
"Treed binnen in de vreugde van uw Heer" (Mt. 25,21-23), alleen dáár
zal er volmaakte en eeuwige genieting zijn; en hoe meer men alles overwint wat
dat schijnt te vertragen of te verhinderen, des te gelukkiger zal de eindeloze
eeuwigheid zijn van die liefde, haar onkwetsbare volmaaktheid en haar
onverstoorbare zaligheid.
GEBED
WEZEN VAN DE LIEFDE
O
liefde, treed in ons binnen, neem bezit van ons. Verdwijnen moet van voor uw
aanschijn al wat in ons besmet genoemd kan worden, al wat als een soort wilde
loten opschiet (Wijsh. 4,3) in ons gevoelsleven door de begeerte van het vlees
en van de ogen en door de hoogmoed van het leven (1 Joh. 2,16). In ons
gevoelsleven, zei ik, en daarmee wordt bedoeld uw liefde in ons, een liefde die
maar al te zeer tot bederf overgaat in de ziel die door U en naar U toe is
geschapen. Enkel met het oog op U is de liefde ons ingeschapen en met ons
meegegroeid; maar wanneer zij zich tegen de wet van haar natuur verzet en daar
tegenin eisen stelt, dan moet men haar gulzigheid noemen, zucht naar weelde,
hebzucht en dergelijke meer (Gal. 5,19-21). Wanneer ze echter onbedorven blijft
en volhardt in haar eigen natuur, dan is zij op U alleen gericht, Heer, aan Wie
alleen wij alle liefde verschuldigd zijn. Want de liefde van het redelijk deel
der ziel is, zoals een van uw dienaren zegt, een beweging of een rustig
stilstaan of een einddoel, waar bovenuit de begeerte van de wil niets meer
begeert of voor begerenswaard houdt. Maar wie aan U voorbijgaat of iets zoekt
wat U overtreft, alsof dat beter zou zijn dan U, die zoekt niets; want niets is
beter of zoeter dan u. Daarom wordt hij die zich van U verwijdert tot niets,
want Gij alleen zijt waarachtig beminnenswaard; daarom ook is zo iemand
overspelig en zwelgt hij in vreemde emoties, die, zoals ik al zei, vreemde namen
dragen. Want alleen aan U zijn wij onze liefde schuldig, zoals al gezegd is en
nog dikwijls gezegd moet worden, alleen aan U, Heer, want wie waarlijk leeft,
leeft in U alleen. Daar bij U toch is "een kalme en veilige
rustplaats", want "God vrezen" met de kuise vrees van de liefde
"en zijn geboden onderhouden, dat is heel de mens" (Pred. 12,13).
AANROEP
TOT GOD
Daarom
moge elke ongerechtigheid wijken van mijn ziel opdat ik U, mijn Heer en mijn
God, met heel mijn hart, met heel mijn ziel en met al mijn krachten beminnen mag
(Lc. 10,27). Daarom moge elke naijver .wijken (Num. 5,29), opdat ik naast U
niets bemin wat ik niet bemin om U, o waarlijk enige liefde en waarachtige Heer.
En wanneer ik toch om U iets anders bemin, dan bemin ik eigenlijk niet dat
andere, maar U zelf, om Wie ik bemin wat ik ook bemin. Want Gij zijt waarlijk
alleen de Heer (Ps. 86,10); uw heersen over ons is: ons redden en ons dienen van
U is niets anders dan door U te worden gered.
DE
LIEFDE VAN GOD EN DE ZENDING VAN DE ZOON
Wat
anders is uw redding, Heer, Gij "bij Wie redding is" (Ps. 3,9), en wat
anders is uw zegen over uw volk dan dat wij verkrijgen dat wij U beminnen en
door U bemind worden? Juist daarom, Heer, hebt Gij de "Zoon van uw
rechterhand, de mens die Gij hebt bevestigd" (Ps.80,18), Jezus willen
noemen, dat wil zeggen: Redder. "Want Hij zal zijn volk redden van hun
zonden" (Mt. 1,21), en er is "niemand anders bij wie redding is"
(Hand.4,12). Hij heeft ons geleerd Hem te beminnen doordat Hij ons "tot aan
de dood op het kruis (Fil. 2,8) het eerst (1 Joh. 4,10) heeft liefgehad".
Door zijn liefde en zijn minne wekt Hij ons op om Hem te beminnen die ons
"ten einde toe" (Joh. 13,1) het eerst heeft bemind. Dat is "de
gerechtigheid van de mensenkinderen" (Ps. 58,2): bemin mij, omdat ik u
bemin. Slechts heel zelden komt er iemand voor die zeggen kan: ik bemin u, opdat
gij mij bemint. Dát hebt Gij gedaan; Gij hebt, zoals de dienstknecht van uw
liefde het uitroept en verkondigt: ons "het eerst liefgehad" (Joh.
4,10).
Zo is
het, zo is het precies: Gij hebt ons het eerst bemind, opdat wij U zouden
beminnen; niet omdat Gij onze liefde nodig zoudt hebben, maar omdat wij slechts
dat kunnen zijn waartoe Gij ons geschapen hebt, doordat wij U beminnen. Daarom
"hebt Gij, nadat Gij vroeger vele malen en op velerlei wijzen tot onze
vaderen gesproken hebt door de profeten, in deze laatste dagen tot ons gesproken
door uw Zoon" (Heb. 1,1-2), uw Woord; "door Hem zijn de hemelen
bevestigd, door de adem van zijn mond heel hun kracht" (Ps. 33,6). Uw
spreken door uw Zoon was niets anders dan "op de zon plaatsen" (Ps.
19,6), dat wil zeggen: in het volle licht stellen hoe sterk en diep Gij ons hebt
bemind, Gij, die "uw eigen Zoon niet hebt gespaard, maar Hem voor ons allen
hebt overgeleverd" (Rom. 8,32); Hij, die ook zelf ons heeft liefgehad en
"zichzelf voor ons heeft overgeleverd" (Gal. 2,20).
Dat was
uw Woord tot ons, Heer, dat was "het almachtig Woord, dat, toen een
middernachtelijke stilte", de diepe stilte namelijk van de dwaling,
"alles bevangen had, van uw koninklijke troon daalde" (Wijsh.
18,14-15) als een geduchte bestrijder van de dwalingen en als een lieflijke
uitdeler van de liefde. En al wat Hij gedaan en gezegd heeft op aarde, tot en
met de smaad, de bespuwing en de kaakslagen, tot en met het kruis en het graf,
het was alles niets anders dan "uw Woord, tot ons gericht in uw Zoon"
(Heb. 1,2), dat door uw liefde onze liefde tot U opriep en opwekte.
LIEFDE
LAAT ZICH NIET AFDWINGEN
Gij
wist immers, God; als Schepper der zielen, dat deze emotie in een mensenziel
niet kan worden afgedwongen, maar dat zij moet worden uitgelokt. Want waar dwang
is, daar is geen vrijheid; en waar geen vrijheid is, daar is ook geen
gerechtigheid. Maar Gij, rechtvaardige Heer, Gij wilde ons in gerechtigheid
redden; Gij redt of verdoemt niemand tenzij op rechtvaardige wijze, want Gij
brengt immers zelf in ons onze gerechtigheid voort en oordeelt deze, "Gij
zetelt op de troon en richt de gerechtigheid" (Ps. 9,5) die Gij zelf tot
stand hebt gebracht, "opdat iedere tong zal verstommen en heel de wereld
zich zal onderwerpen aan God" (Rom. 3,19). "Gij ontfermt U immers over
wie Gij U wilt ontfermen, en Gij zijt barmhartig over wie Gij barmhartig wilt
zijn" (Rom. 9,15). Gij hebt dus gewild dat wij U zouden beminnen, wij die
niet op een rechtvaardige manier konden worden gered, tenzij door U te beminnen.
Maar deze goede wil die in ons liefde wordt genoemd, dat wij beminnen wat wij
moeten beminnen: namelijk Uzelf. Want de liefde is niets anders dan een intens
ontvlamde en goed geordende wil.
DE
GEEST VAN HET AANGENOMEN KINDSCHAP
Gij
bemint dus Uzelf, beminnelijke Heer, in uw eigen wezen, wanneer de Heilige Geest
van de Vader en de Zoon voortkomt (Joh. 15,26), die de liefde is van Vader tot
Zoon en van Zoon tot Vader. En zo groot is de liefde dat zij eenheid is; zo
groot de eenheid dat zij 'homoousion! (wezensgelijkheid) is, namelijk een en
dezelfde substantie van Vader en Zoon. Maar Gij bemint Uzelf ook in ons, doordat
Gij de Geest van uw Zoon in onze harten zendt (Gal. 4,6); deze roept door de
zoetheid van de liefde én door de intense gloed van de goede wil die door U in
ons wordt ingeblazen: "Abba, Vader" (Gal. 4,6; Rom. 8,15).
Zozeer
maakt de Geest ons tot uw minnaars, ja, sterker nog, zozeer bemint Hij Uzelf in
ons, dat wij die eerst in hoop leefden, omdat wij uw naam, Heer, leerden kennen
(Ps. 9,11), ons op U beroemden, en in U, Heer, "de naam van de Heer
beminden" (Ps. 5,12), nu eindelijk "door de genade die ons is
ingeblazen, door de Geest namelijk waarmee Gij ons tot kinderen aanneemt" (Rom.
8,15), en in het vert
Gij
bemint ons dus naar de maat zelf waarin Gij ons tot uw minnaars maakt; en wij
beminnen U, naarmate wij van uw Geest 'ontvangen, die uw liefde is, Hij die alle
schuilhoeken van onze gevoelens binnendringt, in bezit neemt en op volmaakte
wijze ombuigt tot uw ware zuiverheid, tot uw zuivere waarheid, tot volledige
overeenstemming met uw liefde. En zo innig wordt de verbondenheid, zo hecht het
aanhangen, zo groot het genieten van uw zoetheid, dat onze Heer zelf, uw Zoon,
deze band “eenheid” noemt, wanneer Hij zegt: “Dat ook zij één zijn in
Ons” (Joh. 17,21) .En de waardigheid daarvan is zo groot, zo groot ook de
heerlijkheid, dat Hij voortgaat en zegt: “zoals Ik en U één zijn” (Joh.
17,21). O vreugde, o heerlijkheid, o rijkdom (Jes. 3,3), o fierheid. Want ook de
wijsheid bezit een soort fierheid die hoort bij haar aard. Zij zegt: “Bij mij
zijn rijkdommen en heerlijkheid (Ps. 112,3): grootse schatten en hoge
gerechtigheid” (Spr. 8,18).
LIEFDE
EN GELUKZALIGHEID
Wat zou
er immers absurder zijn dan wel met God verenigd te zijn in liefde, maar niet in
de vervulling der gelukzaligheid? Want waarlijk uniek, buitengewoon en exclusief
gelukzalig zijn zij, die U waarachtig en volkomen beminnen. Maar niemand is op
enigerlei wijze gelukzalig die U niet bemint. Immers: "Het volk dat al deze
dingen heeft" noemt men "gelukkig", maar dat is een leugen, want
alleen een volk "is gelukzalig, dat de Heer als God heeft" (Ps.
144,15).
Wat is
immers gelukzalig zijn anders dan niets willen tenzij het goede, en alles hebben
wat men ook maar wil? Welnu, U willen en U intens willen, dat is beminnen en wel
U exclusief beminnen, Gij die niet tezamen met ook maar enig ander bezit bemind
wilt worden, of dat nu iets vleselijks is of geestelijks, iets aards of iets
hemels, als het niet bemind wordt omwille van U} dat is tenslotte: niets willen
tenzij het goede; dat is: alles hebben wat men wil; want ieder bezit U in de
mate dat hij U bemint.
LIEFDE
EN KENNIS
Wanneer
wij zo met God verenigd zijn én door liefde én door gelukzaligheid, dan
begrijpen wij dat "de redding waarlijk van de Heer komt, en dat uw zegen op
uw volk rust" (Ps. 3,9). Daarom offeren wij voortdurend onze gebeden, onze
wensen, offers en al wat van ons is op aan U, Vader, door onze Heer Jezus
Christus, uw Zoon} want wij geloven en weten dat alles wat goed in ons is, uit
U, van U, en door uw bemiddeling tot ons komt, U van wie wij het zijn zelf
hebben.
En wij
geloven en begrijpen dit alles, voorzover dit geoorloofd is, door de bediening
van uw Heilige Geest (Fil. 1,19), die in ons woont; Hij maakt, zoals gezegd,
onze geest aan zich gelijkvormig en verenigt deze met zich door in ons te waaien
wanneer Hij wil (Joh. 3,8), hoe Hij wil en zoveel Hij wil. Wij zijn zijn
maaksel, geschapen tot goede werken (Ef. 2,10); en Hij is "onze heiliging,
onze rechtvaardiging" (1 Kor. 1,30), onze liefde. Hij zelf is immers onze
liefde waardoor wij tot U geraken, waarmee wij U omhelzen. T
GEBED
OM DE HEILIGE GEEST TE VRAGEN
Aanbiddelijke,
geduchte, gezegende Heer: geef Hem ons. "Zend uit uw Geest, en zij zullen
herschapen worden, en Gij zult het aanschijn der aarde vernieuwen" (Ps.
104,30). Want niet in een zondvloed van vele wateren (Ps. 32,6), niet in de
verwarring en de chaos van zoveel en zo verschillende gevoelens zullen wij tot
God naderen. Reeds lang genoeg, Heer, heeft die geweldige vloed geduurd: die
straf van de kinderen van Adam (Sir. 39,28} 40,1). Stuur uw Geest naar de aarde,
laat de zee terugwijken (Gen. 8,1), laat de zoutvloed van de oude verdoeming
terugwijken (Jer. 17,5-6), en het droge verschijnen (Gen. 1,9), dat dorst naar
de bron van leven (Apok. 21,6). Laat de duif komen (Gen. 8,6-7), de Heilige
Geest, nadat de afschuwelijke zwarte vogel verdreven is die zich op de lijken
stort (Gen. 15,11). Laat de duif komen, zeg ik, die met de olijftak (Gen. 8,11),
met de tak van verkwikking en van het licht, de vrede aankondigt. Laten uw
heiligheid en uw heiliging ons heiligen, laat uw eenheid ons verenigen; en laat
ons door het woord 'liefde' verbonden worden met God, die de Liefde zelf is (1
Joh. 4,8) uit kracht van dat ene woord, waardoor wij enigszins met Hem verwant
zijn, mogen wij inderdaad met Hem verenigd worden.
DE WARE
FILOSOFIE
Maar
het is van groot belang, Heer, te weten hoe men U moet beminnen. Want velen
beminnen, zoals een door U verlichte dienaar dit zegt, de waarheid wel wanneer
deze het verstand verlicht, maar niet wanneer zij berispt. Velen vereren met
heel hun gevoel de gerechtigheid, maar met hun daden zijn zij ver van haar
verwijderd} zij waarderen en beminnen de gerechtigheid op zich, maar zij brengen
haar in zichzelf niet in praktijk. Welnu, beminnen die mensen U dan waarachtig,
God, Gij ware Gerechtigheid, beminnen zij U dan waarachtig? De filosofen van
deze wereld vereerden haar vroeger zowel met heel hun gevoel als met de daad, zózeer
dat zij over zichzelf konden getuigen: de goeden haten de zonde uit liefdé voor
de deugd. Maar toch is het een uitgemaakte zaak dat zij de gerechtigheid niet
echt hebben bemind, omdat zij U niet hebben liefgehad, want in U is de bron en
de oorsprong van de ware gerechtigheid, Gij zijt ook haar doel, in U mondt zij
opnieuw uit, en zonder U "is alle gerechtigheid van de mens als een
stondendoek" (Jer. 64,6). Zij hadden immers het geloof niet "dat
werkzaam is door de liefde" (Gal. 5,6), ook al konden zij bogen op bepaalde
liefdesgevoelens en bepaalde eerzame werken. Maar omdat deze niet uit de bron
van de ware gerechtigheid voortkwamen, noch uitmondden in het uiteindelijk doel
van de ware gerechtigheid, daarom dwaalden zij des te wanhopiger naarmate zij
moediger op het verkeerde pad voortsnelden (1). Want de weg, Vader, is uw
Christus, die heeft gezegd: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven"
(Joh. 14,6). Uw waarheid, of ook uw leven waarheen wij op weg zijn, en waarlangs
wij tot U komen, beschrijft ons de zuivere, de ware en eenvoudige vorm van de
goddelijke en echte filosofie, wanneer zij tot haar leerlingen zegt: "Zoals
de Vader Mij heeft liefgehad, zo heb ook Ik u liefgehad. Blijft in mijn liefde.
Als gij mijn geboden onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven, zoals ook Ik
de geboden van mijn Vader onderhouden heb, en in zijn liefde blijf" (Joh.
15,9-10). Dát is "de geliefde van de geliefde" (Ps.68,13), zoals in
de psalm te lezen staat; de Vader heeft de Zoon lief (Joh. 3,35), en de Zoon
blijft in de liefde van de Vader, ook in de volkomen vervulling van zijn geboden
(Joh. 15,10).
En weer
is het "de geliefde van de geliefde", wanneer de geliefde leerling van
zijn Meester Christus liefheeft, ook in de vervulling van al zijn geboden, en
wanneer hij tot in de onontkoombare dood deze wil niet opgeeft; verlicht door
zijn waarheid en zijn liefde, maakt hij op een goede manier gebruik van alle
dingen met het oog op het goede: van die welke uiteraard tot het goede voeren,
van die welke voeren tot het kwade, alsook van die welke tussen beide in liggen;
en dit is het kenmerk van de christelijke deugd. De deugd is immers, zoals men
reeds vóór ons gezegd heeft, het goede gebruik van de vrije wil; en het werk
van de deugd is een goed gebruik van die dingen, die wij ook slecht zouden
kunnen gebruiken. Opdat de liefde niet in gebreke blijft, wordt ons daarom
geleerd de naaste volgens de zuivere wet van de zelfloze liefde te beminnen;
zoals God niets dan zichzelf in ons bemint, en zoals wij hebben geleerd enkel
God te beminnen (Mt. 22,37.39) in ons, zó zullen wij dan beginnen ook de naaste
te beminnen
als
onszelf; in de naaste beminnen wij dan alleen God, zoals in onszelf.
DE
GEEST WAAIT WAAR HIJ WIL
Maar
waartoe, Heer, zoveel woorden? Ach, mijn ongelukkige ziel is naakt, ijskoud en
verkleumd, Heer, en zij verlangt ernaar zich aan de gloed van uw liefde te
verwarmen. Omdat ik geen kleding heb, verzamel ik overal vandaan deze stukjes
goed, en ik naai ze aan elkaar om er zo mijn naaktheid mee te bedekken
(Gen.3,7). Maar ik kan niet, zoals die wijze v
Terwijl
ik mij terugtrek in de eenzaamheid van mijn eigen huis, als een "eenzame
wilde ezel" (Hos. 8,9), terwijl ik zo "mijn verblijf heb in de
zoutsteppen" (Job 39,6), en "de wind van mijn liefde opsnuif" (Jer.
2,24), "open ik mijn mond naar U toe, Heer, en dan adem ik uw Geest
in" (Ps. 119,131). En wanneer ik soms, als met gesloten ogen, de mond naar
u opensper, Heer, dan vult Gij mijn open hart (Mt. 12,34) met een spijs waarvan
ik niet weten mag wat ze is. Maar ik proef wel de smaak ervan, en die is zo
zoet, zo kostelijk en zo versterkend, dat, als zij mij volop gegeven werd, ik
verder niets meer zoeken zou. Maar wanneer ik deze spijs ontvang, staat Gij mij
niet toe te onderscheiden wat ze eigenlijk is, noch door een lichamelijke
waarneming, noch door een proeven van de ziel, noch door inzicht van de geest.
Wanneer ik die spijs ontvang, dan wil ik ze in de mond houden, herkauwen en haar
smaak beoordelen, maar terstond is zij voorbij. Toch slik ik ze haastig in, wat
ze ook is, met de hoop op het eeuwig leven (Tit. 1,2). Maar ik had haar lang
willen herkauwen om haar sterkende werking als een levenschenkend sap te laten
vloeien door alle aderen en tot in het merg van mijn ziel, opdat deze zo de
smaak zou verliezen voor alle andere genoegens en opdat zij altijd en exclusief
deze spijs zou proeven. Maar haastig gaat zij mij door de keel. En wanneer ik
enkele vaste regels formuleren wil over het zoeken naar die spijs, hoe haar te
ontvangen en te gebruiken, en wanneer ik die regels stevig in mijn geheugen wil
prenten om ze te onthouden, of mijn gebrekkig geheugen zelfs met een geschreven
tekst wil helpen, dan ben ik gedwongen uit de feitelijke ervaring te leren, wat
Gij in het Evangelie over de Geest zegt: "Gij weet niet vanwaar Hij komt of
waarheen Hij gaat" (Joh. 3,8). Want bij alles wat ik in enkele vaste regels
met zorg aan mijn geheugen heb willen toe vert
Op U
dus, Heer, op U zijn mijn ogen gericht en dat moeten zij ook zijn moge heel de
vooruitgang van mijn ziel gebeuren naar U toe, in U en uit U. En wanneer mijn
kracht, die niets is, te kort schiet (Ps. 71,9), dan moge toch al zijn
tekortkomingen smachten naar U. Maar intussen: hoelang nog laat Gij mij wachten,
hoelang sleept Gij mijn ongelukkige, angstige en smachtende ziel achter U voort?
"Verberg mij", smeek ik U, "in de verborgenheid van uw gelaat
voor de verwarring der mensen bescherm mij in uw tent tegen de aanklacht van
lastertongen" (Ps. 31,21). Maar de ezel begint alweer te roepen en de
knechten maken hevig lawaai.
SLOTGEBED
En nu, Heer, aanbid ik U, vol geloof, als mijn God, Gij, enige oorsprong van alles, wijsheid waardoor iedere ziel wijs is. Gij zijt zelf de gave van zaligheid waarin alle zaligheid haar oorsprong vindt. U, ene God, eer ik, aanbid en verheerlijk ik. Met heel mijn hart, met heel mijn geest, en met al mijn krachten (Lc. 10,27) bemin ik U, of bemin ik minstens het beminnen, en verlang ik daarnaar. Ik weet dat alle engelen en goede geesten die U beminnen, ook mij beminnen, en tegelijk zichzelf beminnen in U. Ik weet dat "wie in U blijft" (Joh. 15,4) en gebeden en menselijke gevoelens verstaan kan, ook mij in U verhoort, en in U wil ik zelf hen feliciteren om hun heerlijkheid. Wie U bezit als zijn goed, die wil ook mij helpen in U, en hij kan mij mijn deelhebben aan U niet misgunnen. Alleen de afvallige geest is het eigen om van onze ellende zijn vreugde te maken, van ons goed zijn schade, want deze immers, afgevallen van het gemeenschappelijk goed van allen en van de ware gelukzaligheid, heeft zich niet onderworpen aan de waarheid: hij verheugt zich slechts in wat hem strikt eigen is, en haat het goede dat allen gemeenzaam bezitten. Aan U
dus, God, Vader, Schepper door wie wij leven, aan U, wijsheid van de Vader (1
Kor. 1,24), door wie wij werden herschapen om te leven volgens zijn wijsheid,
aan U, Heilige Geest, door wie wij beminnen en door wiens liefde wij gelukzalig
leven, en allerzaligst zullen leven, aan U, Heilige Drievuldigheid met één
enkele substantie, enige God, uit wie wij zijn door wie wij zijn in wie wij
zijn, van wie wij door te zondigen afvallig werden, aan wie wij ongelijk werden,
van wie wij desondanks toch niet verloren mochten gaan, oergrond tot wie wij
terugvloeien, oerbeeld dat wij volgen, genade waardoor wij verhoord worden, U
aanbidden en zegenen wij, U zij de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.
|