|
|
Bernard van Clairvaux:
Bernardus
van Clairvaux DE TWEEDE PREEK OP
HET FEEST VAN PASEN
Op de
heilige dag van Pasen, over het Evangeliewoord: Maria Magdalena etc. (Mk
16,1.ff)
Van de Apostel
hebben wij vernomen, dat Christus door het geloof in onze harten leeft (Ef
3,17). Gevoeglijk mag men daaruit opmaken, dat Christus zolang in onze harten
leeft als ons geloof levend is. Wanneer echter ons geloof dood is, dan is in
zekere zin ook Christus in ons dood. Verder zijn het de werken die van het leven
van het geloof getuigenis afleggen, zoals geschreven staat: 'De werken die mijn
Vader aan mij heeft gegeven heeft om te volbrengen, leggen getuigenis van mij
af. ' (10 5,36) Met deze uitspraak lijkt ook de apostel Jakobus in
overeenstemming te zijn, die de verzekering geeft dat een geloof zonder werken
in zichzelf dood is (Jak 2,17).
Zoals wij
namelijk het leven van dit lichaam aan zijn beweging herkennen, zo herkennen wij
het leven van het geloof aan de goede werken. Het leven van het lichaam is dus
de ziel, van haar krijgt het beweging en gevoel. En zo is het leven van het
geloof de liefde, want door haar werkt het geloof, zoals U bij de Apostelleest:
'Het geloof werkt door de liefde.' (Gal 5,6) Wanneer dus de liefde koud wordt,
sterft het geloof, zoals het lichaam sterft, als de ziel het verlaat. Ziet ge
dus iemand die ijverig is in het doen van goede werken en zich in heel zijn
levenswandel blijmoedig toont, dan kun je er zeker van zijn, dat in hem het
geloof leeft, want je hebt de onbetwijfelbare bewijzen van dit leven.
Maar helaas,
sommigen beginnen met de geest, maar eindigen later met het vlees. Wij weten
echter, dat de geest van leven dan niet langer in hen blijft, zoals geschreven
staat: 'Mijn Geest zal niet eeuwig in de mens blijven, want hij is vlees.' (Gen
6,3) En als de geest niet blijft, dan lijdt het geen twijfel, dat ook de liefde
verdwijnen zal, die 'immers in onze harten is uitgestort door de heilige Geest
die ons geschonken is. ' (Rom 5,5)
2. Verder laat
de Apostel zien, zoals wij reeds zeiden, dat het leven van het geloof in de
liefde bestaat, wanneer hij zegt dat het geloof door de liefde werkt (Gal 5,6).
Daaruit volgt dus, dat het geloof sterft als de geest verdwijnt, want 'het is de
geest die levend maakt. ' (Jo 6,64) Vervolgens, als wijsheid naar het vlees de
dood betekent, dan moeten ongetwijfeld zij, over wier leven wij ons verheugden,
zolang zij de werken door de geest van het lichaam doodden, thans als doden
beweend worden, nu zij weer naar het vlees leven. Daarom staat er ook bij
dezelfde apostel te lezen: ' Als U naar het vlees leeft, zult U sterven; als U
echter door de geest de daden van het vlees doodt, zult U leven.' (Rom 8,13) Wee
U, wie gij ook bent, wanneer gij als een hond naar zijn braaksel terugkeert of
als een schoongewassen zwijn zich weer in de modder wentelt! (2 Petr 2,22) Ik
spreek niet alleen van degenen die naar het lichaam weer naar Egypte terugkeren,
maar ook van hen die dit in hun hart doen, doordat zij naar de geneugten van
deze wereld streven en zo het leven van het geloof, dit is de liefde, niet
bezitten. 'Want als iemand de wereld lief heeft, dan is de liefde van de Vader
niet in hem.' (1 Jo 2,15) Wie is er immers meer dood dan hij die het vuur in het
hart, dit is de zonde in zijn geweten, brandend houdt en dit niet voelt, niet
ervoor terugschrikt en het niet uitdooft?
3. Zie dus:
Christus is in het graf en het dode geloof is in de ziel. Wat kunnen wij voor
Hem doen? Wat deden de heilige vrouwen die als enige van alle volgelingen met
een grotere liefde bezield waren? 'Zij kochten specerijen om daarmee naar het
graf te gaan en Jezus te zalven.' (Mk 16,1) Deden zij dat om Hem tot leven te
wekken? Ook wij, broeders, weten, dat een opwekking uit de doden niet in onze
macht ligt. Onze opgave is het om te zalven. Waarom doen wij dat? Om te
voorkomen dat een mens die in die toestand verkeert gaat rieken, hij voor
anderen tot doodslucht wordt (2 Kor 2,16), tot ontbinding overgaat en geheel
vergaat. Vandaar dat de drie vrouwen, dat zijn de geest, de tong en de hand,
specerijen kopen. Hierop heeft naar mijn mening de opdracht die Petrus kreeg,
betrekking, toen hem tot driemaal toe werd opgedragen de kudde van de Heer te
weiden: Weid hen, sprak Jezus, met de geest, met de mond, met de daad, dit is:
met het gebed van het hart, met de opwekking van uw woord en door het tonen van
uw voorbeeld.
4. De geest
moet dus haar welriekende oliŽn zoeken: op de eerste plaats het gevoel van
medelijden, vervolgens ijver voor wat recht is, en daarbij dient men de geest
van verstandig onderscheiden niet uit het oog te verliezen. Telkens wanneer je
een broeder ziet zondigen, moet er bij U terstond een gevoel van medelijden
opkomen. Het is als het ware aan de menselijke natuur verwant, want het komt uit
Uzelf voort. De Apostel zegt: 'Gij die geestelijk zijt, wijs hem terecht in een
geest van zachtmoedigheid, maar Iet op Uzelf, dat ook gij niet zelf in bekoring
raakt.' (Gal 6,1) En toen de Heer de stad uittrok en zijn kruis droeg en enige
vrouwen -nog niet alle stammen der aarde - over Hem weenden, keerde Hij zich
naar hen om en sprak: 'Dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar over
Uzelf en uw kinderen.'
(Lk 23,28) Let
goed op de volgorde: eerst zegt Hij 'over Uzelf' en dan pas 'over uw kinderen'.
Let op Uzelf om te Ieren met een ander medelijden te voelen en om hem 'in een
geest van zachtmoedigheid' te onderrichten. Let op Uzelf, dat ook gij niet in
bekoring komt. Omdat een voorbeeld echter meer overtuigingskracht heeft en
diepere indruk maakt op de menselijke geest, wijs ik U op het voorbeeld van een
heilige oude man die, toen hij van de zonde van een van zijn broeders gehoord
had, in bittere tranen uitbarstte en uitriep: 'Vandaag hij en morgen ik!' Meen
je, dat iemand die zo over zichzelf weende, geen medelijden had met zijn
broeder? Daarom kan dit gevoel van medelijden velen tot nut zijn, omdat een edel
gemoed zich schaamt iemand leed te berokkenen, waarvan het ziet dat deze bezorgd
om hem is.
5. Wat doen wij
echter, als sommigen zo hardnekkig en onbeschaamd zijn, dat zij van ons
medelijden en ons geduld des te meer misbruik maken, naarmate wij hun meer
medelijden betonen? Moeten wij dan niet op dezelfde wijze, als wij met die
broeder medelijden gehad hebben, ook met de gerechtigheid zelf medelijden
hebben, die wij zo schaamteloos met voeten getreden zien en zo roekeloos
getergd? Ik weet, dat, als er liefde in ons leeft, wij deze verachting van God
niet onverschillig kunnen verdragen. Dat is de ijver van de gerechtigheid die
ons doet ontvlammen tegenover hen, die overtredingen begaan; in zekere zin
worden wij geleid door liefde jegens Gods gerechtigheid
die wij veracht zien worden. Maar het gevoel van medelijden moet in ieder geval
voorrang voor zich opeisen, want anders zouden wij in een heftige
gemoedsgesteldheid de schepen van Tharsis verpletteren (Ps 48,8), het geknakte
riet breken en de smeulende vlaspit uitdoven (Jes 42,3).
6. Als nu
echter beide gevoelens aanwezig zijn, namelijk het oprecht gevoel van medelijden
en de ijver voor wat recht is, dan moet ook nog de geest van het verstandig
onderscheiden erbij komen; want het zou kunnen gebeuren, dat, waar medelijden
getoond dient te worden, de ijver zich op de voorgrond dringt en onberadenheid
alles in de war stuurt. Daarom heeft ons verstand ook de derde specerij nodig,
de geest der onderscheiding, zodat het met
verschillende omstandigheden rekening houdt door op de juiste tijd ijver
te betonen, maar ook op de juiste tijd vergeving te schenken. Hij is een echte
Samaritaan die er nauwlettend op toeziet, wanneer hij de olie van de
barmhartigheid en de wijn van de vurige ijver moet toedienen. En denkt nu niet
dat ik dit bedacht heb. Luister naar de profeet die in een van de psalmen om
hetzelfde en in dezelfde volgorde smeekt: 'Leer mij uw goedheid, tucht en
kennis.' (Ps 119,66)
7. Waar halen
wij deze specerijen vandaan? De bodem van ons hart laat dergelijke
deugdenplanten niet ontspruiten, maar brengt eerder doornen en distels voort
(Gen 3,18). Wij moeten de specerijen dus kopen. Maar bij wie kunnen zij gekocht
worden? Juist bij Hem die gezegd heeft: 'Komt, koopt zonder zilver of betaling
wijn en melk.' (Jes 55,1) Gij weet heel goed, wat de zoetheid van melk en de
wrangheid van wijn betekenen. Maar wat moet er onder 'kopen zonder zilver of
zonder betaling' verstaan worden? Bij de minnaars van deze wereld bestaat een
dergelijk kopen niet, maar bij de Schepper van deze wereld kan er geen ander
kopen bestaan. Immers de profeet zegt tot de Heer: 'Mijn God zijt Gij, want Gij
hebt mijn goederen niet nodig.' (Ps 16,2) Welke prijs zal de mens dus aan Hem
voor zijn genade geven, Hem die geen gave nodig heeft en aan wie alles toekomt?
De genade wordt om niet geschonken; en ook als wij ze moeten kopen, kopen wij ze
om niet, want :wat daarvoor gegeven wordt, blijft ons behouden als iets beters.
8. Er zijn dus
drie welriekende specerijen van de geest. Zij moeten met de munt van de eigenwil
gekocht worden. Als wij deze daarvoor geven, verliezen wij niets, maar winnen er
zelfs nog heel veel bij, want wij ruilen haar in voor iets beters. Wat eigenwil
was, wordt nu gemeenschappelijke wil. De gemeenschappelijke wil is echter de
liefde. Zo kopen wij 'zonder betaling'; wij ontvangen iets dat wij niet hadden
en wat wij hadden, behouden wij als iets beters. Want wanneer kan iemand aan
zijn medebroeder medelijden betonen, die, gevangen in zijn eigenwil, enkel en
alleen medelijden met zichzelf heeft? Of wanneer kan iemand die slechts zichzelf
liefheeft, de gerechtigheid liefhebben en de ongerechtigheid haten (Ps 45,8)?
Hij kan voor de ogen der mensen wel doen alsof, ja hij kan zelfs zichzelf iets
voorspiegelen, zodat hij meent dat het om het gevoel van medelijden en de ijver
voor de gerechtigheid gaat, wanneer hij zich door eigenliefde of persoonlijke
haat laat leiden. Maar het valt gemakkelijk in te zien, hoe ver datgene wat
eigen is aan de liefde, afstaat van de eigenwil, ja dat zij zich juist als haar
tegendeel laat zien, want de liefde is goedgunstig en zij verheugt zich niet
over onrecht (I Kor 13,4,6).
Over de geest
van het verstandig onderscheiden weten wij al, dat niets hem zo volledig
uitdooft als de eigenwil die het hart van de mensen afkeert en de ogen van het
verstand sluit. Daarom moeten wij, zoals ik al gezegd heb, met de munt van onze
eigenwil drie welriekende specerijen voor onze geest kopen: het gevoel van
medelijden, de ijver voor wat recht is en de geest van het verstandig
onderscheid.
9. Op dezelfde
wijze bestaan er ook voor de tong drie welriekende specerijen, namelijk
gematigdheid in het berispen, welbespraaktheid in het vermanen en
doeltreffendheid in het overtuigen. Wil je deze specerijen bezitten? Koop ze dan
van de Heer uw God. Koop ze, zeg ik, juist zoals de vorige 'zonder betaling'; je
wint erbij zonder iets te verliezen. Koop van de Heer gematigdheid bij het
berispen, want dit is een heel groot goed en een zeer goede gave en slechts
weinigen bezitten haar. 'Want de tong', zegt de heilige Jakobus, 'kan niemand
temmen.' (Jak 3,8) Je ziet veel mensen, die, ofschoon met een oprechte bedoeling
bezield en welwillend gestemd, een lichte opmerking maken waaraan echter zwaar
getild wordt. Een woord vliegt heen en wij kunnen het niet terugroepen. Het had
tot genezing moeten dienen, maar omdat het wat te scherp klinkt, verbittert en
kwetst het nog meer. Wanneer zich bij de onverschilligheid ook nog
onbeschaamdheid voegt, neemt het ongeduld zelfs nog toe. Zo komt het dat 'degene
die onrein is, onrein blijft' (Apk 22,11), terwijl hij zich van boze woorden
bedient om voor zijn zonden verontschuldigingen te zoeken (Ps 141,4). Als een
waanzinnige wijst hij niet slechts de hand van een arts af, maar poogt ook nog
erin te bijten. Verder zijn er velen, die geen rijkdom aan woorden tot hun
beschikking hebben, maar in hun vergeefs zoeken naar woorden het gevoel hebben
dat hun tong aan hun gehemelte blijft plakken (Ez 3,26). Ook dat werkt vaak
bijzonder schadelijk voor de toehoorders. Anderen weer beschikken over een
overvloedige rijkdom aan woorden, maar wat ze te zeggen hebben, valt minder in
de smaak en wordt minder goed opgenomen. En omdat wat ze zeggen, geen
aantrekkingskracht bezit, heeft het weinig uitwerking. Je ziet, hoe noodzakelijk
het is uw specerijen, namelijk bescheidenheid bij het berispen, welbespraaktheid
bij het vermanen en doeltreffendheid bij het overreden, van Hem te kopen die de
gever is van alle goeds en de bron van alle kennis.
10. Koop daarom
deze specerijen met de munt van uw schuldbelijdenis, dat wil zeggen: belijd
eerst uw eigen zonden, voordat je ertoe overgaat anderen van de hunne te
zuiveren. Een groot en wonderlijk mysterie is de opwekking van de ziel. Zorg
ervoor, dat je dit mysterie niet onrein benadert. Indien je het niet in algehele
onschuld kunt, of beter: omdat je dit niet kunt, was je handen te midden van
onschuldigen, voordat je het graf van de Heer nadert (Ps 26,6). In de belijdenis
wordt alles afgewassen en deze reiniging word je in een zekere zin als onschuld
aangerekend, zodat je te midden van de onschuldigen kunt staan.
Tot de heilige
dienst op het altaar nadert niemand in zijn dagelijkse kleding, maar al wie wil
naderen, dient zich eerst met een wit kleed te bekleden. Wanneer jij je dus naar
het graf van de Heer spoedt, was je dan, trek een wit kleed aan en bekleed je
met het kleed van de heerlijkheid, zodat er tot je gezegd wordt: 'Gij hebt U met
belijdenis en pracht bekleed.' (Ps 104,1); want waar belijdenis is, daar is
schoonheid voor het aangezicht van de Heer (Ps 96,6). Dit alles is gezegd om U
ervan te overtuigen dat de welriekende specerijen van de tong, namelijk
gematigdheid in het berispen, welbespraaktheid in het vermanen en
doeltreffendheid in het overtuigen met de munt van de belijdenis gekocht kunnen
worden.
11. Wij hebben
evenwel gelezen en ook in onze dagelijkse ervaring waargenomen, dat wanneer
iemands levenswandel geminacht wordt, ook zijn prediking niet serieus genomen
wordt. Laat dus ook de hand haar eigen specerijen aanschaffen, opdat de wijze
niet de spot met ons drijft zoals met de luiaard, voor wie het nog te veel
moeite was om zijn hand naar zijn mond te brengen (Spr 19,24). Anders zou degene
die jij terecht wijst, kunnen zeggen: 'Gij beleert een ander, maar uzelf beleert
gij niet.' (Rom 2,21) Je bindt namelijk zware en ondraaglijke lasten bijeen en
legt ze op de schouders van mensen, maar zelf wil je ze met geen vinger aanraken
(Mt 23,4). Ik zeg U: Een levend en werkzaam woord is het voorbeeld van een daad.
Het geeft onze bedoeling overtuigingskracht, omdat het aantoont dat datgene
waartoe wij aansporen, ook uitvoerbaar is. Daarvoor heeft ook de hand haar
specerijen nodig: zelfbeheersing van het lichaam, barmhartigheid tegenover een
broeder en geduld in de godsvrucht. Daarom zegt de Apostel: 'Laat ons bezonnen,
rechtvaardig en vroom leven.' (Tit 2,12) Deze drie zijn voor onze
levenswandelonontbeerlijk. De eerste zijn wij verschuldigd aan onszelf, de
tweede aan onze naasten en de derde aan God. Want 'wie ontucht bedrijft, zondigt
tegen zijn eigen lichaam.'(1 Kor 6,18), want hij berooft het van een hoge eer,
geeft het aan een angstwekkende en schandelijke ontluistering prijs en neemt een
lidmaat van Christus om er een lidmaat van een hoer van te maken (1 Kor 6,15).
Ik zeg echter, dat men zich niet slechts deze verfoeilijke lust, maar van ieder
vleselijk genieten dient te onthouden. Zoek dus vooral deze volkomen
zelfbeheersing die je aan jezelf schuldig bent; niemand is je immers zo nabij
dan jijzelf. Voeg er dan de barmhartigheid aan toe die jij de naaste
verschuldigd bent, want met hem moet je gered worden. Tenslotte ook het geduld
dat je God verschuldigd bent, want door Hem moet je gered worden. ' Allen'
immers 'die in Christus godvruchtig willen leven, zullen vervolging te doorstaan
hebben.' (2 Tim 3,12) en: 'Door vele verdrukkingen moeten wij het Rijk Gods
binnengaan.' (Hand 14,21) Zie dus toe dat je niet door gebrek aan geduld te
gronde gaat, maar alles verdraagt voor Hem, die het eerst veel ergere dingen
voor jou doorstaan heeft en bij wie je geduld niet zonder vrucht zal zijn, zoals
ook de profeet zegt: 'Het geduld van de armen gaat niet voor altijd verloren.' (Ps
9,19)
12. Deze drie
welriekende specerijen voor de hand moeten wij met de munt van de volgzame
onderdanigheid kopen. Want zij is het die onze schreden leidt en ons de genade
van een heilige levenswandel verwerft. Wanneer wij immers in onze ledematen een
tegenstrijdige wet ten gevolge van de ongehoorzaamheid bespeuren (Rom 7,23), wie
weet dan niet, dat de gehoorzaamheid zelfbeheersing schenkt? Het is ook deze
deugd die de barmhartigheid weet te ordenen en zij is het die geduld leert en
schenkt. Ga met deze welriekende specerijen naar degene, in wie het geloof dood
is. Als wij echter bedenken, wat voor een groot werk het voor ons is om zo
iemand op te wekken, hoe moeilijk is het dan niet om slechts bij zijn hart te
komen dat vergrendeld is door steenharde halsstarrigheid en schaamteloosheid?
Dan moeten ook wij, zo ben ik van mening, zeggen: 'Wie zal ons de steen voor de
ingang van het graf wegrollen?' (Mk 16,13)
Terwijl wij
echter, zo door vrees bevangen, ervoor terugdeinzen om tot zo'n hart te naderen,
wanneer wij voor een zo groot wonder aarzelen, gebeurt het zo nu en dan, dat
Gods oor, vol goedheid en liefde zoals steeds, de voorbereiding van ons hart
waarneemt, en dat op zijn machtig woord een dode ten leven opstaat. En zie, een
engel des Heren met een van vreugde stralend gelaat verschijnt aan ons bij de
ingang van het graf en een zekere lichtende glans duidt de opstanding aan. Men
ziet duidelijk dat de trekken van zijn gelaat veranderd zijn. Hij stelt de
toegang tot zijn hart voor ons open, ja hij roept ons tot zich; hij wentelt zelf
de steen van zijn hardnekkigheid weg en gaat erop zitten. Wanneer zo het geloof
weer tot leven gewekt is, toont het ons zelfs de doeken waarin het eens
gewikkeld was. Tegelijk laat het ons alles zien wat zich vroeger in zijn hart
afspeelde, het spreekt uit en belijdt hoe het zichzelf in het binnenste had
begraven; en zijn lauwheid en nalatigheid erkennend zegt het: 'Komt en ziet de
plaats waar de Heer was neergelegd'. (Mt 22,6)
De mens - een tegenspraakHet zal je niet verwonderen, om in de mensen tegenstellingen te vinden, als je er goed op let, hoe verschillend de naturen zijn, die zijn wezen samenkomen. Want wat is hoger dan de geest van leven? En wat is nederiger dan de modder van de aarde? Ook de wijzen van deze wereld is niet verborgen gebleven, dat wat in de mens onsamenhangend is, toch samenhang vertoont en daarom hebben ze de mens gedefinieerd als een verstandsbegaafd sterfelijk levend we zen. Dat is een merk waardige verbinding van verstand en dood, een zeldzame gemeenschap van begaafdheid en verval. En zo vinden we ook niet minder, eerder zelfs nog sterkere en grotere tegenspraken in de gebaren, de affecten, in de moeite die de mensen zich getroosten. Kijk maar eens naar de perversiteiten van de mens, en dan ook naar al het goede dat in hem steekt: het moet je dan toch als een wonder voorkomen dat dergelijke te gengestelde dingen samen kunnen zijn. Daarom is het zo dat een mens verdient om 'zoon van Jona' en vervolgens 'satan' genoemd te worden. Verwonder je daarover maar niet. herinneren jullie je, tot wie het evangelie gesproken wordt, en beiden bevatten een kern van waarheid, want beiden worden door de waarheid zelf gezegd, nl. eerst: 'zalig ben jij Simon, zoon van Jona' (Mat 16,17) en niet veel later 'ga weg van mij, satan' (Mark 8,33). De een is aldus beide; ook wanneer beiden niet uit een komen. Het ene komt van de Vader, het andere van de mensen, en mens was beiden. Waarom was hij de zon van Jona? Omdat hem niet vlees en bloed, maar de Vader geopenbaard heeft, wat hij zei. En waarom was hij een satan? Omdat hij wijs was op de wijze van de mensen, maar niet volgens God's manier. Als we dus acht slaan op wat we zijn naar beide kanten: naar de ene kant dat we niets zijn; naar de andere, welke grootheid we hebben, als een zo grote majesteit met ons begaan is en haar hart aan ons laat grenzen (Job 7,17), dan denk ik, wordt onze eigen roem gedempt, maar misschien ook versterkt, namelijk op een hechtere basis geplaatst. Dan beroemen wij ons niet meer om ons zelf, maar in de Heer (1Kor 1,31). Alleen om dit ene maken wij ons dan nog druk en zeggen: als hij besloten heeft om ons te redden, dan worden wij ook zeker bevrijd. De mens ziet zichzelf De mens moet allereerst kennis van zaken hebben over zichzelf want dat is in zijn eigen belang. En dat is ook de juiste volgorde om iets te leren kennen. Want wat ons het eerste gegeven is, dat zijn we zelf. En het is in zijn eigen belang dat zulk een kennis niet leidt tot een verheffing van zichzelf, maar tot nederigheid, waardoor de mens met de voeten op de grond komt te staan, waard oor hij pas echt toegerust kan worden voor de opbouw van zichzelf. Alleen als iemand deemoedig met beide benen op de grond staat , is het fundament zo draag krachtig en sterk, dat een geestelijke gebouw daarop kan staan. Om nederig contact te houden met de bodem, kan de mens nauwelijks iets meer behartigenswaardigs en toepasselijks ervaren, als dat hij in zichzelf de waarheid op het spoor komt. Voorwaarde daarvoor is dat hij zichzelf niets wijsmaakt, dat er geen bedrog in zijn geest woont (Ps 31,2), maar dat hij zich zelf in het gezicht ziet en zich niet van zichzelf laat afleiden. Als hij zich zo in het heldere licht van de waarheid ziet, moet hij dan niet onmiddellijk erkennen, dat hij zich in het land van het verschil bevindt? Moet hij dan niet oog in oog met zijn erbarmelijkheid, die hij niet langer kan verhullen, met de profeten tot de Heer roepen: 'in jouw waarheid heb je mij nederig op de bodem gezet' (Ps 118.75) Want hoe zou hij niet in deze ware vorm van zelfkennis op de bodem van de nederigheid worden gezet, als hem duidelijk wordt, hoe hij door zonden belast, en door de zwaarte van het sterfelijk lichaam wordt neergedrukt, in aardse zorgen verwikkeld, door de smet van vleselijke verlangens bevlekt, blind, gebogen, zwak, in veel fouten gevangen, aan duizend gevaren blootstaand, in duizend angsten bevend, door duizend moeilijkheden in een hoek gedreven, prijs gegeven aan duizend vormen van argwaan, door duizend noden gepeinigd, tot verkeerde stappen geneigd en tot deugen ondeugdzaam. Om welke redenen zou hij dan nog zijn ogen trots omhoog kunnen heffen, of zijn hoofd opheffen? Zal hij niet eerder door zijn ellende omkeren, als op die wijze de doorn in hem dringt? (Ps31,4). Hij zal omkeren, zeg ik, tot de tranen, omkeren tot huilen en zuchten, omkeren tot God, en op de bodem van zijn nederigheid staande uitroepen: heel mijn ziel, want ik heb gezondigd (Ps 40,5). En als hij zich tot de Heer wendt, zal hij troost ontvang en, omdat hij de Vader is van erbarming en de God van alle troost (2Kor 1,3). Zo is het ook bij mij: zolang ik op mezelf zie, verwijlt mijn oog in bitterheid (Job 17,2). Als ik echter opkijk en mijn oog verhef naar Hem, die mij in goddelijk erbarmen helpt, dan vermildert het vrolijke aangezicht van mijn God mijn bittere blik en zeg ik tot Hem: 'mijn ziel is ten aanzien van mezelf bedrukt, en daarom denk ik hier in het land van de Jordaan aan Jou' (Ps41,7). God zo mogen zien is niet onbelangrijk : te mogen ervaren hoe toegenegen en aanspreekbaar Hij is, hoe werkelijk goed en barmhartig en hoe standvastig Hij is ondanks mijn slechtheid. Dat komt omdat zijn natuur goedheid is en dat het zijn aard is om zich altijd te erbarmen en altijd te ontzien. In deze vorm van ervaring en in deze volgorde laat God van zich horen omwille van ons heil: allereerst erkent de mens, dat hij behoeftig in deze wereld is gezet, dan roept hij tot de Heer; de Heer verhoort hem en zegt tot hem: 'Ik zal je eruit trekken, en jij zult Mij eren' (Ps 49,15) Op deze wijze ontstaat uit jouw zelfbeschouwing een eerste stap naar de kennis van God. God vernieuwt dan in jou zijn beeld, waarin je Hem zelf zien mag, als je met onverhuld gelaat vol vast vertrouwen de heerlijkheid van de Heer aanschouwt en door de Geest van God in steeds grotere gelijkenis met Hem in hetzelfde beeld opnieuw geschapen wordt (2Kor 3,18). Niemand, zeg ik, zal worden heel gemaakt zonder zelfkennis, dat wil zeggen niemand, die de jaren en de bekwaamheid ervoor heeft, om deze zelfkennis te verwerven. Dit zeg ik omwille van de kleine kinderen en de zieken van geest, voor hen geldt iets anders. Wat echter, als je God niet kent? Mag men op heil hopen als men God niet kent? Nee, ook dat is onmogelijk. Je kunt namelijk niet liefhebben, als je niet kent, en niet bezitten, als je niet bemint. Daarom leer
eerst jezelf kennen, om God te vrezen; leer dan God kennen, om hem ook te
beminnen. door het ene wordt je binnengeleid in de wijsheid, door het andere
vind je je voltooiing in haar, omdat de vreze Gods het begin van de wijsheid is
(Pred 1,16), maar de voltooiing van de wet is de liefde (Rom 13,10).
|
|