|
|
Hugo van St. Victor "Zie eens, vraag ik je: is licht soms iets anders dan dag en is duisternis iets anders dan nacht? Zoals het lichamelijke oog dag en nacht kent, zo kent ook het oog van het hart dag en nacht. Zo zijn er drie dagen van het onzichtbare licht die de innerlijke weg van het geestelijk leven vormen. De eerste dag is de vrees, de tweede de waarheid, de derde de liefde. Elke dag heeft zijn eigen zon: de eerste de macht, de tweede de wijsheid en de derde de goedheid. De macht heeft betrekking op de Vader, de wijsheid op de Zoon en de goedheid op de Heilige Geest." Hugo van St. Victor
Van
het zichtbare naar het onzichtbare
Drie
onzichtbaarheden hebben we genoemd: macht, wijsheid en goedheid. Laten we nagaan
waar we bij de contemplatie het eerst inzicht in verwerven.
Naar
mijn overtuiging wordt in de contemplatie als eerste dat aspect van het
onzichtbare gevat dat door zijn zichtbare afbeelding het meest getrouw en
duidelijk wordt weerspiegeld. De zichtbare dingen gelden immers als beelden van
de onzichtbare. Zo is de onmetelijkheid der schepping het beeld van de
onzichtbare macht, haar schoonheid het beeld van de onzichtbare wijsheid en haar
doelmatigheid het beeld van de onzichtbare goedheid. In het algemeen echter
getuigt de schepping het duidelijkst van de Schepper waar zij het dichtst bij
zijn gelijkenis komt. Dus wordt het onzichtbare Voorbeeld als eerste weergegeven
door die zichtbare afbeelding die de goddelijke gelijkenis het meest volledig
weergeeft en bewaart.
De
onmetelijkheid der schepping houdt vooral verband met haar existentie, terwijl
de schoonheid der schepping met name op haar vorm betrekking heeft. Existentie
op zich beschouwd staat gelijk aan vormloosheid. Wat zonder vorm bestaat, lijkt
op God omdat het existeert, maar verschilt van God omdat het vorm ontbeert. Het
gevormde lijkt dus meer op God dan wat geen vorm heeft. Daaruit volgt dat de
schoonheid der schepping, die verband houdt met haar vorm, een duidelijker beeld
van God geeft dan de onmetelijkheid der schepping, die alleen op haar existentie
betrekking heeft.
Verder
heeft de schoonheid der schepping, als aspect van haar natuurlijke vorm, te
maken met haar aard, terwijl de doelmatigheid der schepping bij haar functie
hoort. Want deze doelmatigheid bestaat hierin dat de schepping als onderworpene
de mens dient en gehoorzaamt. Wat echter met de aard van iets te maken heeft, is
wezenlijker en duurzamer dan wat verband houdt met zijn functie. Want de aard
van een ding is een natuurlijk gegeven, terwijl het zijn functie door toekenning
krijgt. Daarom gaat bij bet verwerven van inzicht bet beeld dat door de
schoonheid wordt vertegenwoordigd vooraf aan zowel de onmetelijkheid als de
doelmatigheid. En de reden dat dit beeld als eerste inzicht verschaft, is dat
het het Voorbeeld het duidelijkst weergeeft. Laten we dan de eerste schrede der
contemplatie aan de band van dit beeld voltrekken. Zijn we eenmaal op deze
juiste wijze aan onze zoektocht begonnen, dan kunnen we onder leiding van hem
die we zoeken onze weg zonder obstakels voortzetten. Het is een schone zaak dat
onze zoektocht naar de wijsheid met bet beeld van deze zelfde wijsheid begint.
Want het is door zijn wijsheid dat zich de Vader heeft geopenbaard: Niet alleen
toen hij zijn wijsheid de gestalte van een mens gaf, maar ook toen hij door zijn
wijsheid de wereld schiep. De schoonheid der schepping, die we hebben
gedefinieerd als het beeld van Gods wijsheid, kent vier aspecten: situatie,
beweging, gedaante en kwaliteit. Van deze vier bekleedt de beweging zonder
twijfel de hoogste plaats, omdat beweeglijke dingen dichter bij bet leven staan
dan onbeweeglijke. Beweging is er in vier soorten: lokaal, vegetatief, animaal
en rationeel. De vegetatieve beweging overtreft de lokale, omdat daarin niet
slechts een beeld van het leven wordt gegeven, maar in zekere zin ook het leven
zelf begint. De animale beweging op haar beurt overtreft de vegetatieve in
dezelfde mate als het zintuiglijke leven bet onzintuiglijke overtreft. De
rationele beweging tenslotte gaat dit alles te boven, omdat zij niet alleen door
zintuiglijk leven bezield wordt, maar ook door de activiteit van de rede tot
begrip in staat is. Er is niets in de schepping dat een beter beeld van God
geeft. Want de onzichtbare wijsheid wordt het allerduidelijkst getoond door dat
wat zelf wijsheid bezit.
Het
redelijk schepsel bewijst het bestaan van God
Het
eerste en voornaamste beeld van de ongeschapen wijsheid is dus de geschapen
wijsheid, dat wil zeggen, het redelijk schepsel. Omdat dit schepsel enerzijds
zichtbaar is en anderzijds onzichtbaar , is het zowel tot poort als tot weg der
contemplatie gemaakt. Voor zover het zichtbaar is, is het de poort; voor zover
het onzichtbaar is, is het de weg. Het is de poort omdat het de beginnelingen in
de contemplatie een ingang verschaft; het is de weg omdat het de gevorderden in
de contemplatie tot het einddoel leidt. Het is de poort omdat het op een
bepaalde manier het onzichtbare zichtbaar maakt; het is de weg omdat het hen die
vanuit het zichtbare het onzichtbare binnengaan zover brengt dat ze de Schepper
van het zichtbare en onzichtbare kunnen aanschouwen. Het gaat hier om iets dat
de mens in zichzelf kan ontdekken. Want niemand die bij zijn volle verstand is
kan ontkennen dat hij bestaat. Maar als de mens begint te onderzoeken wat zijn
bestaan in feite inhoudt, zal hij beseffen dat het afwijkt van alles wat hij in
zichzelf ziet of kan zien. Want ook al is ons redelijk vermogen om zo te zeggen
in de materie gegoten en daarmee vermengd, toch onderscheidt dit vermogen zich
door zijn eigen rationaliteit van het materiele en onderkent dat het daaraan
vreemd is. Waarom zou de mens dan twijfelen of het onzichtbare bestaat, als hij
inziet dat het waarlijk menselijke, waarvan bij het bestaan nooit betwijfelt,
onzichtbaar is? Zo opent zich voor de mens de poort der contemplatie wanneer
hij, geleid door zijn eigen rede, tot zichzelf inkeert om zichzelf te leren
kennen. Eenmaal op deze weg moet hij tot aan het einddoel voortgaan om vanuit de
zelfbetrachting tot kennis van zijn Schepper te komen. Datgene in ons wat geen
materiele essentie heeft, kan ook zijn bestaansgrond niet aan de materie
ontlenen. Het voelt zich even ver afstaan van een materiele oorsprong als van de
materie zelf. Toch weet het redelijk schepsel met grote zekerheid dat het een
begin heeft gehad. Want met al zijn bestaansbegrip kan het zich niet herinneren
altijd bestaan te hebben. Omdat begrip niet met onwetendheid samengaat en alleen
maar begrijpend kan zijn, moeten we wel aannemen dat ons begrip, waarvan we
inzien dat het niet altijd begrijpend is geweest, ook niet altijd bestaan heeft,
maar eens een begin heeft gehad. Maar zoals gezegd kan iets met een geestelijke
essentie geen materiele oorsprong hebben. Want alles wat uit de materie
voortkomt, is noodzakelijkerwijs materieel. Als dus ons onzichtbare wezen een
begin heeft gehad, is de enige conclusie dat dit wezen niet uit de materie is
gemaakt, maar uit niets. Wat echter niets is, kan zichzelf geen bestaan geven.
Daarom lijdt het geen twijfel dat alles wat een begin heeft gehad zijn bestaan
van een ander heeft ontvangen. Maar wat niet vanuit zichzelf bestaat, kan ook
geen bestaan aan iets anders geven. Dus wie het ook is die aan de dingen hun
bestaan gaf, zijn eigen bestaan heeft hij in elk geval niet van een ander
ontvangen. Dit wordt overigens duidelijk bewezen door het feit dat we geen begin
in de dingen zouden vinden als we aannamen dat al het bestaande geschapen is .
Zo leert onze natuur ons dat we een eeuwig Schepper hebben, aan wie het volkomen
eigen is dat hij bestaat. Want als hij zijn bestaan van een ander had ontvangen,
zou hij niet naar waarheid de eerste oorsprong der dingen heten. Als er namelijk
ooit een tijd was geweest dat hij niet bestond, zou hij zijn begin niet van
zichzelf hebben gekregen. En als hij zijn bestaan van een ander had ontvangen,
zou men hem niet de eerste kunnen noemen. Dus a1s hij de Schepper is, heeft hij
ook altijd bestaan. Verder is het voor iets dat vanuit zichzelf bestaat
onmogelijk om niet te bestaan. Want voor iets dat vanuit zichzelf bestaat valt
het zijn in absolute zin samen met wat het zelf is. Nu staat het vast dat geen
enkele rea1iteit van zichzelf kan worden gescheiden of vervreemd. Dus moet iets
waarvoor het absolute en individuele zijn samenvallen altijd bestaan, omdat
niets van zichzelf kan worden vervreemd. Als er dus iets is waarvoor het
absolute en individuele zijn samenvallen, en als dit zijn bestaan aan zichzelf
en aan niets anders ontleent, volgt hier niet a1leen uit dat deze realiteit
altijd bestaat, maar ook dat het bestaan daarvan, dat door niets anders is
gegeven, evenmin door iets anders kan worden weggenomen. Zo komen we tot de
dwingende conclusie dat degene die we als Schepper belijden begin noch einde
heeft. Want wat a1tijd bestaan heeft kent geen begin, en wat nimmer vergaat kent
geen einde. Dus is er niets eeuwig behalve de ene Schepper, terwijl deze
Schepper niet anders dan eeuwig kan zijn.
Hugo van St. Victor
|
|