|
|
Thomas Merton
De weg van de ontdekking van onszelf
Er bestaat
ergens een punt waar ik God in Zijn oneindige werkelijkheid kan ontmoeten om zo
met Hem in relatie te treden. Daar, op die plaats, bevindt God zich in Zijn
heiligdom en dáár hangt mijn onzeker bestaan ten volle van Zijn liefde af.
Diep in mij bevindt zich een symbolisch topje van bestaan
waar ik door mijn Schepper onophoudelijk in leven word gehouden.
God spreekt mij
uit als een woord, waarin ten dele is vervat hoe Hij over zichzelf denkt. Een
woord zal echter nooit in staat zijn om de stem te
begrijpen die dat woord uitspreekt. Maar als ik trouw ben aan het begrip
dat God in mij tot uitdrukking brengt, als ik trouw ben aan de gedachte van God
die ik vorm zou moeten geven, dan zal ik vol zijn van Zijn werkelijkheid. Dan
vind ik Hem overal in mijzelf en mezelf nergens. Ik zal in Hem 'verloren' zijn.
Dat betekent, dat ik mijzelf zal vinden en 'gered' zal zijn.
Het is jammer
dat de schitterende christelijke metafoor van het 'Heil' zo afgezaagd is gaan
klinken en daardoor wordt veracht. Het heeft nu de betekenis van 'godsvrucht'
gekregen en daarmee voor ons zijn veelzeggende waarde verloren.
Heil verwijst
naar Gods oneindige bekommernis om de mens, Zijn liefde een zorg voor de diepste
werkelijkheid van de mens. Het is Gods liefde voor alles dat in de mens van Hem
zelf is.
Niet alleen de
menselijke natuur wordt door de Goddelijke genade gered, maar bovenal de héle
persoonlijkheid. Het voorwerp van 'Heil' is dat wat uniek, onvervangbaar,
onmededeelbaar is in de mens; dat wat uniek is in mij. Mijn waarachtige
innerlijke zelf moet als een parel uit de diepten van de zee van verwarring
gered worden waar geen onderscheid bestaat. Het mag niet verloren gaan in het
gewone, het onbeschrijflijke, het alledaagse, het smerige en het vluchtige.
'Zichzelf
verliezen' betekent overgeleverd worden aan de willekeur van het oppervlakkige
ik, dat niets is dan rook en onherroepelijk gedoemd is om te verwaaien. 'Gered
worden' betekent zijn eigen en ongeschonden eigenheid in God terug vinden en
leven in Hem en vanuit Hem.
Maar wie van
ons kan inkeren in zichzelf en de God vinden die hem tot uitdrukking brengt? God
vinden wil meer zeggen dan alles afwijzen wat God niet is en onszelf vrij maken
van beelden en verlangens. Als je erin slaagt om je geest te ontledigen van
iedere gedachte en ieder verlangen, kun je je inderdaad terugtrekken in je eigen
middelpunt en je concentreren op het denkbeeldige punt waar je leven ontspringt
aan God. Maar toch zul je God niet echt te vinden, want geen natuurlijke
inspanning kan de mens in een vitale relatie brengen met God.
Als God
zichzelf niet in jou tot uitdrukking brengt en Zijn eigen naam niet uitspreekt
in de kern van je ziel, zul je niet méér weet van Hem hebben dan een steen
weet heeft van de grond waarop hij lijdzaam ligt.
Onze ontdekking
van God is op een bepaalde manier Gods ontdekking van ons. We kunnen niet naar
de hemel gaan om Hem te zoeken, omdat we er geen idee van hebben wat de hemel is
en waar die zich bevindt. God komt vanuit de hemel naar ons toe en vindt ons.
Hij kijkt naar ons vanuit de diepten van Zijn oneindige werkelijkheid die overal
aanwezig is. Het feit dat God ons ziet,
geeft ons een nieuw bestaan en een nieuwe geest, waardoor wij in staat zijn Hem
op ónze beurt te ontdekken. We kunnen God slechts kennen in zoverre we door Hem
gekend worden. Ons schouwen van Hem is een deelhebben aan Gods schouwen van
zichzelf. Op het moment dat God zichzelf in ons ontdekt worden wij
contemplatief.
Op dat moment
ontvouwt zich het punt van onze relatie met Hem. We gaan door het centrum van
onze eigen nietigheid heen en treden binnen in de oneindige werkelijkheid, waar
we ons ware ik ontdekken. God kent zichzelf in al wat geschapen is. Hij ziet het
en omdat Hij het ziet bestaat het. Omdat Hij het liefheeft, is het goed. Zijn
liefde voor dit alles is de innerlijke goedheid ervan. De waarde die God in de
dingen ziet, is daarom hun waarde. In de mate dat Hij hen ziet en bemint,
weerspiegelen alle dingen Hem.
Maar hoewel God
in alle dingen aanwezig is met Zijn kennis, Zijn liefde, Zijn kracht en zorg, is
het niet vanzelfsprekend dat zij zich van Zijn
aanwezigheid bewust zijn en kennen. God wordt alleen gekend en bemind
door degenen die Hij vrijwillig Iaat delen in Zijn kennis en liefde voor
Zichzelf. De Vader die woont in het hart van alle dingen en in de kern van mijn
wezen deelt Zijn Woord en Zijn Geest aan me mee. Door hen te ontvangen word ik
in Zijn leven getrokken. Zo ken ik Hem in Zijn eigen liefde, doordat ik een met
Hem ben in Zijn eigen Zoon.
De ontdekking
van mijn identiteit begint en wordt voltooid door deze uitstortingen. God zelf,
die in Zijn wezen het geheim verborgen houdt van mijn echte identiteit, begint
daardoor in mij te leven. Niet alleen als mijn Schepper, maar ook als mijn
andere, ware ik. Deze uitstortingen van liefde beginnen bij ons Doopsel. Maar
zij krijgen pas betekenis voor ons geestelijk leven vanaf het moment dat we in
staat zijn bewuste daden van liefde te stellen. Vanaf dat moment hangt Gods
bijzondere tegenwoordigheid af van onze beslissingen. En vanaf die tijd wordt
ons leven beheerst door de keuze tussen enerzijds de fictie van ons onware zelf,
die we voeden door zinsbegoochelingen van onze hartstochten en zelfzuchtige
begeerten, en anderzijds de instemming van onze liefde met de om niet gegeven
barmhartigheid van God.
Als ik instem
met de wil en de barmhartigheid van God -zoals het in de gebeurtenissen van het
leven tot me 'komt' , terwijl het op mijn innerlijk leven inwerkt en mijn geloof
wakker maakt -dan zal ik heen breken door de oppervlakkige uiterlijke schijn die
mijn dagelijkse kijk op het leven en mezelf
bepaalt. Zo tref ik me aan in de tegenwoordigheid van een verborgen majesteit.
Het lijkt me
dat deze majesteit en tegenwoordigheid iets objectiefs zijn, 'buiten me' .Het is
waar dat de eerste heiligen en profeten Gods
tegenwoordigheid in visioenen zagen als een licht, een engel, een mens of
een brandend vuur, of als een schitterende heerlijkheid geschraagd door
cherubijnen. Alleen op deze manier was hun geest in staat recht te doen aan de
allerhoogste werkelijkheid die hen overviel. Dit is echter een majesteit die we
niet zien met onze ogen. Het speelt zich geheel binnen in ons af. Het is de
mededeling van het Woord en de Geest, vanuit de Vader , in de diepten van ons
innerlijk leven. Het is een majesteit die aan ons wordt medegedeeld, met ons
gedeeld, opdat onze hele wezen vervuld wordt met de gave van heerlijkheid en
reageert in aanbidding.
We worden
onszelf slechts, wanneer we er volledig mee instemmen om Gods heerlijkheid in
onszelf te' ontvangen' .Onze ware ik is dan het ik dat in vrijheid en met
vreugde de mededelingen ontvangt die Gods hoogste gave zijn aan Zijn
kinderen.Ieder ander 'ik' is louter illusie.
Iedere beweging
van mijn natuurlijke begeerte, ook al is mijn natuur op zich goed, draagt er op
een bepaalde manier toe bij om de illusie in mij levend te houden, die
tegengesteld is aan Gods werkelijkheid die in mij leeft. Al zijn mijn
natuurlijke handelingen goed, toch hebben ze de neiging, wanneer ze alleen maar
natuurlijk zijn, om mijn vermogens te concentreren op de mens die ik niet bén
en niet kán zijn, hét valse zelf in mij en het personage dat God niet kent.
Dat komt doordat ik geboren ben in zelfbetrokkenheid. Ik ben geboren als een
wezen dat op zichzelf geconcentreerd is. En dat is erfzonde. Zelfs in mijn
pogingen om God te behagen ben ik geneigd om te voldoen aan mijn eigen ambitie,
Zijn vijand. Zelfs aan de meest volmaakte vurige liefdesuitingen, zelfs aan het
verlangen naar deugdzaamheid of heiligheid kleeft onvolmaaktheid. Zelfs het
verlangen naar contemplatie kan onzuiver zijn, wanneer we vergeten dat de ware
contemplatie de totale vernietiging betekent van alle zelfbetrokkenheid. Het is
immers de hoogste armoede en zuiverheid van het hart.
Al is het waar
dat God leeft in de zielen van mensen die zich van Zijn aanwezigheid niet bewust
zijn, hoe zou ik evenwel kunnen beweren dat ik Hem gevonden heb en mijzelf in
Hem, als ik Hem nooit ken of aan Hem denk, nooit enige belangstelling voor Hem
heb, niet op zoek ga naar Hem of verlang naar
Zijn
tegenwoordigheid in mijn ziel? Wat voor nut heeft het om een paar formele
gebeden tot Hem te richten als ik me daarna van Hem af wend om heel mijn geest
en wil te wijden aan geschapen dingen, terwijl ik doelen astreef die veel minder
zijn dan God? Zelfs al zou mijn ziel gerechtvaardigd zijn, als mijn geest Hem
niet is toegewijd dan behoor ik evenmin aan God.
Rechtvaardig
mijn ziel, o God!
Vervul ook mijn
wil met het vuur van uw bronnen.
Verlicht mijn
verstand,
Al zou dat
misschien betekenen:
'wees
duisternis voor mijn ervaring' .
Maar neem mijn
hart in bezit
Met Uw
ontzagwekkend leven.
Laat mijn ogen
niets zien in de wereld dan Uw glorie
En Iaat mijn
handen niets aanraken
Dat niet voor
Uw dienst is bestemd.
Laat mijn tong
geen brood proeven,
Dat mij niet
sterkt om Uw glorie te roemen.
Ik wil Uw stem
horen
En ik wil alle
harmonieën horen,
Die Gij hebt
geschapen,
Uw lofliederen
zingend.
De wol van het
schaap
En de katoen
van het veld
Zullen mij
voldoende verwarmen
Om te kunnen
leven
Toegewijd aan
U.
Al het overige
wil ik aan Uw armen geven.
Laat mij alles
gebruiken met één enkel doel voor ogen:
Mijn vreugde te
vinden
Door U groter
eer te geven.
Dit nu is God
op een volmaakte wijze zoeken: mij onttrekken aan begoocheling en genot, aan
wereldse bekommernissen en begeerten, aan het werk dat door God niet gewild
wordt, aan eer en menselijk opzicht. Het betekent: mijn geest vrij van onrust
houden, zodat God altijd over mijn vrije wil kan beschikken. Het betekent:
innerlijke stilte bewaren om zo de stem van God te kunnen horen. Het betekent:
mijn verstand vrij houden van alle ideeën en geschapen beelden om zo met God
een stil contact te kunnen krijgen. Het betekent: alle mensen liefhebben als
mijzelf, nederig zijn en in alle rust afzien van competitie en rivaliteit. Het
betekent: ruzie vermijden, niet oordelen, niet veroordelen. Het betekent: een
wil bezitten die altijd bereid is om met alle mogelijkheden die zij in zich
heeft in zichzelf te keren. Het betekent: rusten in mijn diepste wezen om in
stilte en rust te wachten op de komst van God. Het betekent: zoeken en mij
rustig en ontspannen concentreren op Hem. Alles wat ik ben en bezit, wat ik
lijden moet of nog zal moeten verduren, dat alles aan God overlaten in de
volmaakte liefde, mij daarbij overgevend aan Gods wil, in een blind geloof en
oprecht vertrouwen.
En dan, van alle dingen ontdaan, alles vergetend, wachten! Stel je voor: een mens, of een groep mensen
die afzonderlijk of samen, gewoon een uur of een half uur zitten in een rustige
plaats waar geen radio of achtergrondmuziek kan gehoord worden. Ze spreken niet.
Ze bidden niet luidop. Ze hebben geen boek of papier bij de hand. Ze lezen noch
schrijven. Ze houden zich met niets bezig. Ze treden gewoon in zichzelf, niet om
onderzoekend na te denken, te ontleden, te organiseren of plannen te maken,
alleen maar om te "zijn". Ze verlangen geheel zichzelf te zijn, in
stilte. Ze willen zichzelf tot dichte eenheid brengen, zich herontdekken in de
pure enkelvoudigheid van inzicht, gedachte, wil en liefde die uitstijgt boven
woorden, boven analyse, zelfs boven bewust denken. Ze willen bidden, niet met
hun lippen maar met hun zwijgend hart, en dieper nog, met de waarachtige grond
van hun wezen.
Wat kan de moderne mens ertoe aanzetten zo
iets te doen? Wordt hij gedreven door een diep gevoelde menselijke behoefte aan
stilte, aan bezinning, aan innerlijk speuren? Wil hij weg uit het lawaai en de
drukte van het moderne leven, ten minste voor een korte tijd, om zijn geest en
wil te ontspannen en een zalig en helend gevoel te smaken van innerlijke
eenheid, verzoening en gaafheid?
Dit zijn natuurlijk zeer goede motieven. Maar
voor een christen zijn er wel diepere motieven dan deze. Een christen kan er
zich van bewust worden dat hij door God uitgenodigd wordt tot perioden van
stilte, overdenking, meditatie en "luisteren". We zijn wellicht te
praatziek geworden, te activistisch, in onze opvatting van het christelijk
leven. Onze dienst van God en van de kerk moet niet alleen bestaan in spreken en
handelen. Er moeten ook tijden zijn van stilte, om te luisteren, te verwachten.
In onze tijd van geweld en onrust is het wellicht van groot belang de meditatie
te herontdekken, het stil éénmakend gebed en het creatief christelijk
stilzwijgen.
Stilzwijgen heeft meerdere dimensies. Het kan
een regressie zijn, een vlucht, zichzelf verliezen, maar het kan ook diepere
aanwezigheid zijn, bewust-zijn, éénwording, zelfontdekking. Negatieve stilte
verdoezelt en verwart onze identiteit: we verzinken in dagdromen en duistere
angsten. Positieve stilte is persoon-opbouwend en maakt ons bewust wie we zijn,
wie we kunnen zijn en ze peilt de kloof tussen beide. Vandaar dat positieve
stilte een weloverwogen keuze inhoudt: "de moed om te zijn", (the
courage to be" P. Tillich). Er is taaie durf nodig om te blijven groeien in
positieve stilte. Wanneer we van aanschijn tot aanschijn komen te staan met
onszelf in de eenzame grond van ons wezen, worden we geconfronteerd met allerlei
vragen over de zin van ons bestaan, de echtheid van onze relaties, de
authenticiteit van ons dagelijks leven.
Wanneer we voortdurend ronddraven, altijd
druk in beslag genomen door de eisen van onze sociale functie, min of meer
passief meegesleurd in de woordenstroom waarin de mensen van vroeg tot laat
ronddobberen, kunnen we misschien ontsnappen aan ons diepste zelf en aan de
vragen die het stelt. We kunnen zo maar genoegen nemen met onze oppervlakkige
identiteit, met de sociale figuur die ons opgedrongen wordt door het reilen en
zeilen doorheen het dagelijks leven. Het doet er niet toe hoe oprecht en open we
willen zijn in onze relaties met de anderen, dit sociale zelf blijkt altijd iets
kunstmatigs. Het is altijd in zekere mate een masker; het kan niet anders. Zelfs
de Amerikaanse zin voor openhartigheid, huiselijke eenvoud, vriendelijkheid,
onopgesmuktheid en humor is meestal slechts een oppervlakkig vernisje. Sommige
mensen zijn van nature zo ingesteld: keep smiling! Anderen leggen er zich op toe
dit spelletje te spelen om te slagen in de maatschappij. Het is ook niet zo maar
een voorwendsel: het legt gewoon beslag op ons.
Gunnen we ons wel de kans om te beseffen dat
dit praatziek, glimlachend ongegeneerd persoontje dat we lijken te zijn, toch
niet ons werkelijke zelf is? Gunnen we onszelf de kans iets diepers te
ontdekken? Durven we eigenlijk inzien dat we toch niet zo erg geïnteresseerd
zijn in al dat gepraat en gedoe? Wanneer we eens rustig zijn, niet zo maar voor
een paar minuutjes, maar voor een uur of meerdere uren, zouden we misschien
onbehaaglijk bewust worden van de aanwezigheid in ons binnenste van een
verstorende vreemdeling: het "zelf" dat tegelijk "IK" en
iemand anders is; het "zelf" dat niet helemaal welkom is in eigen
huis, omdat het zo geheel anders is dan het alledaagse beeld dat we opgetrokken
hebben in ons doen en laten, in ontrouw aan onszelf.
Er leeft in ons een zwijgend "zelf"
wiens aanwezigheid verstorend werkt precies omdat het zo stil geworden is: het
kan niet uitgezegd worden. Het te articuleren, te verwoorden zou het vermoorden
en vernietigen.
Laat ons eerlijk bekennen dat onze cultuur
wel degelijk ingesteld is om ons op allerlei wijzen te helpen ontsnappen aan de
stille eis om dit innerlijk zwijgzaam "zelf" recht in de ogen te
kijken. We leven in een sfeer van voortdurende halve aandacht voor het
geroezemoes van stemmen, muziek, verkeer, en voor het diffuus lawaai van al wat
er rondom ons gaande is. We zijn ondergedompeld in een vloed van drukte en
geraas, een schemerachtige golf waarin ons bewustzijn dreigt op te lossen: we
reageren schier automatisch, quasi zonder na te denken, we zijn er ook maar min
of meer bij betrokken. We zijn niet helemaal aanwezig en ook niet geheel
afwezig, niet geheel ondergedoken, en ook niet geheel beschikbaar. Men kan niet
zeggen dat we er echt bij zijn, we hebben een wrevelig gevoel van vervreemding,
en tegelijk een vaag behagen er toch bij te zijn. We zijn niet in staat te
zeggen wat het precies is, en waarschijnlijk wensen we niet eens het te duiden
zo we het al zouden kunnen.
We dobberen rond in het wazige lawaai,
futloos en onverschillig teren we half-bewust in de geesteloze
tingel-tangelsfeer van adverterende luidsprekers die hopeloos proberen een
schijn van werkelijkheid op te houden.
Dit is evenwel niet voldoende om het andere,
onwelkome "zelf" in de vergetelhoek sluimerend weg te duwen. De
rustverstorende aanwezigheid van ons diepste zelf boort zich toch af en toe een
gaatje naar het klaar bewustzijn. Maar we zijn handig genoeg om dit te bezweren:
een afleidende sterke prikkel, een opkikkerend drankje, een snuifje drug, een
trucje, een krachttoertje, een afwerend duwtje om het vervelend gevoel van
vervreemding uit te drijven. Zo duikt het voor een tijdje weer onder en we
vergeten weer wie we zijn.
Met dit innerlijk "zelf" komen we
slechts in het reine in de stilte. Daarom dus stilte zoeken. In de stilte turen
we in de diepere grond van ons wezen. We herkennen de noodkreet om thuis te zijn
bij onszelf, om van daar uit de anderen echt te kunnen ontmoeten, in trouwe
authentieke liefde, zonder het masker van schijnbeminnelijkheid.
Als we niet durven alleen te zijn, als we
bang zijn voor de stilte, dan is het wellicht omdat we heimelijk vrezen te falen
ons innerlijk te verzoenen met onszelf. Indien we niet hopen in vrede te kunnen
leven met onszelf in onze persoonlijke eenzaamheid en eenheid, zullen we er
nooit toe komen geheel onszelf te zijn: we zullen blijven doordraven en nooit
tot rust komen. Vlucht voor het "zelf" is vlucht voor God zegt de
Zwitserse filosoof Max Picard. Want uiteindelijk is het in de diepte van het
bewustzijn dat God spreekt; als we weigeren ons innerlijk open te stellen en in
de diepte te peilen, weigeren we ook de onzichtbare God te ontmoeten die diep in
ons aanwezig is. We erkennen impliciet dat we niet wensen dat God
"God" is en dat wij ons echte "zelf" zouden zijn.
Net zoals we naar buiten toe een masker
dragen, opgemaakt met woorden en daden die niet echt vertolken wat in ons leeft,
zo hebben ook veel gelovigen te doen met een God die opgemaakt is met woorden,
gevoelens, zelfbevestigende slogans, die veeleer de God is van religieuze en
sociale routine dan de God van het authentieke geloof, een afgod, een
gekoesterde plaatsvervanger. Zijn functie bestaat erin ons te beschermen tegen
een diepe ontmoeting met ons echte zelf en met de echte God.
Daarom is stilte zo belangrijk voor ons
geloofsleven, om God echt te ontmoeten. We kunnen niet zo maar aanhoudend
praten, gebeden opzeggen, troetelwoorden prevelen, ons bezinnen en min of meer
devote stemmingsmuziek opzetten. Onze goedbedoelde inwendige religieuze dialoog
is in feite een rookgordijn en een verschansing, een zelfverzekering, een soort
zelfrechtvaardiging. In plaats van God werkelijk te ontmoeten in het naakte
geloof waarin we ons diepste wezen voor Hem blootleggen, voeren we een ritueel
op om onze angst te sussen.
Het zuivere geloof wordt getest in de stilte
waarin we luisteren naar het onverwachte, waarin we ontvankelijk openstaan voor
wat we nog niet kennen en waarin we geleidelijk opgaan naar de dag waarop we op
een hoger en dieper niveau met God zullen samenzijn. Vaste hoop wordt getest in
de stilte waarin we wachten op God, in de aanvaarding van een onbetwist geloof.
Jesaja herinnert ons aan het woord van God tot het volk dat Hem steeds afviel om
falende politieke en militaire verbonden aan te gaan. "Houdt op allianties
aan te gaan: dat zal uw redding zijn; uw macht ligt in rustig vertrouwen";
of volgens een andere vertaling: "In bekering en stille berusting ligt uw
redding, in rustig vertrouwen uw kracht". Oudere teksten zeggen: "In
stilte en hoop zult ge sterkte vinden". De bedoeling is dat geloof vraagt
te verzaken aan onzekere overeenkomsten en strategieën. Geloof vraagt zuiver
innerlijk vertrouwen dat gaafheid, ongeschondenheid, vrede en echte veiligheid
verzekert. Hier vinden we de creatieve kracht en vruchtbaarheid van de stilte.
Niet alleen biedt ze ons de kans onszelf beter te verstaan en geeft ze ons een
veiliger en evenwichtiger perspectief op ons eigen leven en onze relaties:
stilte maakt ons weer "heel" en gezond. Ze helpt ons om de verspreide
en verspilde krachten van een verbrokkeld bestaan weer samen te brengen. Ze
maakt het ons mogelijk ons te concentreren op een doel dat niet alleen de
diepere behoeften van ons wezen reëel omvat, maar ook Gods bedoelingen met ons.
Dit is zeer belangrijk. Wanneer we
oppervlakkig ageren, wanneer we altijd aan de buitenkant van ons bestaan leven,
nooit helemaal thuis bij onszelf, altijd verdeeld en naar allerlei richtingen
gelokt door tegenstrijdige plannen en projecten, stellen we vast dat we allerlei
dingen doen die we eigenlijk niet wensen te doen, we vertellen wat we niet
werkelijk menen, betrachten zaken die we niet nodig hebben, we sloven ons af
voor wat we toch halfbewust als waardeloos beseffen, en zonder zin voor ons
leven. "Waarom besteedt gij uw geld aan wat geen brood is en uw loon aan
wat niet verzadigt?"
De psycholoog Erich Fromm stelt dat deze
innerlijke contradictie, die voortspruit uit het vervreemde, gefrustreerde
levensgevoel, een van de oorzaken is van de agressiviteit in onze maatschappij.
Bijna alle religieuze
bewegingen hechten veel belang aan de stille meditatie: hindoeïsme, boeddhisme,
quakers... Het katholieke monnikenwezen heeft altijd het belang onderstreept van
de stille overweging van het Woord Gods. Dietrich Bonhöffer, de apostel van het
radicaal en seculier christendom uitte in zijn gevangenschapsbrieven zijn
ergernis over het oppervlakkig geklets van de gevangenen. "Iedereen hier
tatert maar onbezonnen door over zijn privé-aangelegenheden, ook als niemand er
in geïnteresseerd is, alleen maar om zichzelf te horen praten. Het is gewoon
een fysieke aandrang, maar als je erin slaagt het voor een paar uur stil te
leggen, ben je nadien al blij dat je jezelf ook niet hebt laten gaan". En
hij voegde eraan toe dat hij zich erg onprettig voelde om de manier waarop die
mensen zichzelf kleineerden, alleen maar om zichzelf te horen spreken. Ze
bekommerden zichzelf er helemaal niet om eens op een zinnige manier hun gemoed
te luchten bij een betrouwbare vriend en te spreken over hun meest intieme
belevenissen. Nog ernstiger luidt zijn opmerking dat ook de kerk zich bezondigt
aan te veel loos gepraat. Het leek hem dat de kerk, in haar verweer om zich te
handhaven en te doen gelden, haar zelfbehoud als een doel op zich beschouwde: de
kerk sprak meer en meer over en voor zichzelf en steeds minder over en voor het
Koninkrijk. Daardoor miste ze de kans om een woord van verzoening te richten tot
de mensheid en heel de wereld. Hij voorzag dat dit de kerk, al de kerken
trouwens, zou herleiden tot een nietszeggende, onbeholpen haveloze gemeenschap
waarin traditionele taal fataal machteloos zou worden en zou verstommen. Of we
dit nu graag horen of niet, of we het al dan niet verstaan, we beleven nu een
vreemde verwarde tijd van heraanpassing waarin niet alleen de individuele
christenen maar ook de kerken zelf zich best een tijd in de stilte zouden moeten
terugtrekken. Er zal natuurlijk veel verzet zijn tegen deze noodgedwongen
situatie en velen zullen hun stem verheffen, niet zozeer om het Rijk Gods te
verkondigen, maar veeleer om hun aanwezigheid bekend te maken en te verklaren
dat zij en hun kerken alle aandacht verdienen. Bonhöffer zag wijselijk dat de
werkelijke bedoeling van deze periode van relatief stilzwijgen gelegen was in de
verdieping van het gebedsleven en de terugkeer tot de wortels van ons bestaan,
om eens te meer, door stilte, gebed en hoop, van God nieuwe woorden te ontvangen
en een nieuwe manier, niet om onze boodschap te vertolken maar de Zijne!
"In onze dagen moet de christenheid vooral bidden en rechtgeaard handelen
voor en met de medemens. Het christelijk denken, spreken en organiseren moet
herboren worden uit dit bidden en handelen. We zijn nog niet uit de smeltkroes
en iedere poging om het proces te verhaasten kan alleen maar de bekering en de
loutering van de kerk vertragen. Het komt ons niet toe de dag te voorspellen,
maar de dag zal komen dat de mensen zullen opgeroepen worden om het woord van
God te uiten met een kracht die de wereld zal veranderen en vernieuwen. Het zal
een nieuwe taal zijn die de mensen zal raken en hen zal overrompelen, door haar
kracht... een taal die de vrede van God verkondigt met de mensen en de komst van
zijn Rijk. Tot aan die dag zal de christelijke zaak een stille en verborgen
aangelegenheid zijn, maar intussen zullen er mensen zijn die bidden, weldoen en
Gods eigen tijd verwachten.
Inleiding uit "Gandhi on Non-Violence"
Een
van de belangrijkste feiten in het leven en de roeping van Gandhi was dat hij
via het Westen het Oosten ontdekte. Zoals zovelen in India kreeg Gandhi als
jongeman een volkomen westerse opvoeding. Hij moest tot op grote hoogte de
geloofsovertuigingen, tradities, gewoonten en manier van denken van India
terzijde schuiven. Hij sprak, dacht en handelde als een Engelsman, zij het dat
dit nu precies was wat hij nooit ter wereld kon worden! Hij was een vervreemde
Aziaat, wiens enige functie in het leven was dat hij volmaakt Engels was zonder
Engels te zijn en die door zijn eigen erfenis en eigen ik te verraden, door te
denken als een blanke zonder dat hij ophield een ‘nikker' te zijn, de
superioriteit van het Westen moest bewijzen. De schoonheid hiervan - althans
voor de westerling - was dat hiermee werd aangetoond dat de westerse cultuur een
parel was van zo grote waarde dat men daarvoor met het grootste gemak heel Azië
kon verkwanselen, ook al was dat geen nieuw begin of zelfs maar een nieuwe
identiteit, maar slechts een nieuw jasje. Gandhi week hierin af van de
goegemeente. In plaats van zich door het westers kostuum om de tuin te laten
leiden en zich te laten overhalen tot het standpunt dat hij als Aziaat niet meer
bestond, onderkende hij dat het Westen wel degelijk iets te bieden had, niet
omdat het westers was, maar omdat het ook oosters was - het was universeel. Hij
wendde dus zijn gezicht en hart opnieuw tot India en zag wat daar echt was.
Doordat hij bekend was met schrijvers als Tolstoi en Thoreau en hij daarna het
Nieuwe Testament had gelezen, herontdekte Gandhi zijn eigen traditie en zijn
hindoe-dharma (religie, wet, plicht). Gandhi ontdekte India - en dat was meer
dan een traditie, meer dan een wijsheid die in boeken was doorgegeven of die in
tempels werd vereerd - doordat hij zichzelf ontdekte. Het is dus uitermate
belangrijk dat men Gandhi's politieke leven en met name zijn geweldloosheid ziet
in het licht van die radicale ontdekking waaraan heel de rest zijn zin en
betekenis ontleende. Gandhi's toegewijde strijd voor de vrijheid van India en
zijn hameren op geweldloze middelen in die strijd kwamen beide voort uit zijn
nieuwe inzicht in India en zichzelf nadat hij in aanraking was gekomen met een
universeel geldende, spirituele traditie die het Oosten en het Westen volgens
hem gemeen hadden. Het christendom, het spirituele en religieuze humanisme van
het Westen opende hem de ogen voor de krachten van wijsheid en liefde die hem na
aan het hart lagen omdat ze tot uitdrukking werden gebracht in de symbolen en
filosofische taal van zijn eigen volk en meteen konden worden aangewend om dit
slapende, tot slaaf gemaakte volk op te wekken tot het bewustzijn van zijn eigen
identiteit en historische roeping. Hij aanvaarde het christendom weliswaar niet,
maar verwierp het evenmin. Hij nam alles over wat hem als hindoe in het
christelijk denken relevant voorkwam. De rest was, althans voor het moment, van
louter indirect belang. Dit was geen syncretisme en geen onverschilligheid.
Gandhi had diepe eerbied voor het christendom, voor Christus en het evangelie.
Hij volgde, zijns inziens, met zijn manier van satyagraha de Wet van Christus na
en het zou niet meevallen te bewijzen dat hij het daarmee volkomen bij het
verkeerde eind had of dat hij in enig opzicht oneerlijk was. Een van de grote
lessen van Gandhi's leven is deze: hij ontdekte als Indiër via de spirituele
tradities van het Westen zijn Indiase erfgoed en daarmee zijn eigen ‘juiste
geest'. En in zijn trouw aan zijn eigen erfgoed en zijn eigen spirituele welzijn
wees hij de westerling en de hele wereld een manier om in hun eigen traditie hun
eigen ‘juiste geest' te herontdekken, waarbij hij aantoonde dat er in
religieus, ethisch, ascetisch, spiritueel en filosofisch opzicht zekere
onbetwistbare, essentiële waarden bestaan die de mens overal ter wereld nodig
heeft en die hij zich in het verleden had weten te verwerven, waarden zonder
welke hij niet kan leven, waarden die thans voor hem grotendeels verloren zijn
gegaan, zodat hij nu, omdat hij er niet toe is uitgerust het leven op een
volledig menselijke manier te beleven, de kans loopt zichzelf volkomen te
vernietigen.
Noem deze waarden hoe je wilt, ‘natuurlijke
religie' of ‘natuurlijke wet', het christendom geeft hun bestaan toe,
tenminste als een inleiding op geloof en genade, zo niet oneindig veel meer
(Romeinen 2:14-15, Handelingen 17:22-31). Die waarden zijn universeel en het is
moeilijk te zien hoe er een ‘katholicisme' - catholos wil zeggen
‘allesomvattend' - zou kunnen bestaan dat ze impliciet zou uitsluiten. Een van
de kenmerken van het katholicisme is juist dat daarin waarden die overal ter
wereld voor de mens natuurlijk zijn, worden vervuld op het hoogste niveau van de
Wet van de Geest... en in de christelijke naastenliefde. Een ‘naastenliefde'
die deze waarden uitsluit kan geen recht doen gelden op de benaming christelijke
liefde. Bij het herontdekken van India en zijn eigen ‘juiste geest' diepte
Gandhi niet - ook al verwierp hij de Vedanta geenszins - de duistere, betwiste
vragen van het vedantisch scholasticisme op uit bibliotheken. Hij identificeerde
zich integendeel volledig met het volk van India, dat wil zeggen, niet met de
verwesterde hogere standen en ook niet met de kaste van de Brahmanen, maar met
de hongerende massa en met name met de uitgestotenen, de ‘onreinen', de
Harijan. Dit is weer een uiterst belangrijk feit, zonder het welk Gandhi's
geweldloosheid niet te begrijpen valt. Het ontwaken van de geest van India in
Gandhi was niet gewoon het ontwaken van zijn eigen geest voor de mogelijkheden
van een duidelijk te onderscheiden hindoe-vorm van ‘innerlijk leven'. Het was
geen kwestie van yoga-asana's en vedantische spirituele leerstellingen die
moesten bijdragen tot zijn eigen volmaaktheid. Gandhi besefte dat het volk van
India in hem ontwaakte. De massa's, die duizenden jaren lang hun mond hadden
gehouden, vonden nu in hem een stem. Het was niet het ‘Indiase denken' of de
‘Indiase spiritualiteit' die zich in hem roerde, het was India zelf. Het was
het spirituele bewustzijn van een volk dat ontwaakte in de geest van één mens.
De boodschap van de Indiase geest, de Indiase wijsheid, was echter niet bestemd
voor India alleen, ze was bestemd voor de hele wereld. Gandhi's boodschap voor
India en voor hemzelf was dus in die zin waardevol dat ze het ontwaken van een
nieuwe wereld vertegenwoordigde.
Dit vernieuwde spirituele bewustzijn van
India verschilde echter volkomen van het totalitaire, nationalistische
bewustzijn dat in het Westen en in het Oosten (Japan) de kop opstak tot het het
punt bereikte van een wilde, oorlogszuchtige vitaliteit. De Indiase geest die in
Gandhi ontwaakte was inclusief, niet exclusief. Zij was tegelijk Indiaas en
universeel. Het was geen geest van haat, intolerantie, beschuldiging, verwerping
en verdeeldheid. Het was een geest van liefde en begrip en was van een oneindige
omvang. Waar het extreme nationalisme van het westerse fascisme en Japan
symptomen waren van een paranoïde woede die tot uitbarsting kwam in
vervreemding, verdeeldheid en destructie, reikte de geest die Gandhi in zichzelf
ontdekte naar eenheid, liefde en vrede. Het was, volgens hem, een geest die
sterk genoeg was om alle verdeeldheid te helen. In Gandhi's geest was
geweldloosheid niet zomaar een politieke tactiek die uiterst nuttig en probaat
was om zijn volk te bevrijden van de vreemde overheersing, waarna India zich op
haar eigen nationale identiteit kon concentreren. Integendeel, de geest van
geweldloosheid ontsproot aan een innerlijk besef van spirituele eenheid in
hemzelf. Men kan Gandhi's concept van geweldloze actie en satyagraha onmogelijk
begrijpen als men het ziet als een middel om eenheid te bereiken en niet als de
vrucht van een innerlijke eenheid die al bereikt is. Dit is inderdaad de
verklaring voor het feit dat Gandhi kennelijk heeft gefaald - iets dat hem aan
het eind van zijn leven zelf duidelijk was. Hij zag dat zijn volgelingen niet de
innerlijke eenheid hadden bereikt die hij had verwezenlijkt in zichzelf en dat
hun satyagraha tot op grote hoogte een vals voorwendsel was dat ze zagen als een
middel om eenheid en vrijheid te bereiken, terwijl hij zag dat het
noodzakelijkerwijs de vrucht moest zijn van innerlijke vrijheid. Het voornaamste
en allerbelangrijkste was de innerlijke eenheid, het overwinnen en helen van de
innerlijke verdeeldheid, de spirituele en persoonlijke vrijheid die daarvan het
gevolg is en waaruit nationale autonomie en vrijheid als vanzelf voortvloeien.
Zag men satyagraha enkel als een nuttige methode voor het bereiken van een
pragmatisch doel - te weten politieke onafhankelijkheid - dan was het vrijwel
zinloos. Dan zou men, zodra het kortetermijndoel bereikt was, satyagraha
terzijde schuiven. Er zou geen innerlijke vrede, geen innerlijke eenheid bereikt
zijn en dezelfde verdeeldheid, conflicten en schandalen die de rest van de
wereld teisterden, zouden gewoon blijven bestaan.
Dit is dus het tweede principe van cruciaal
belang dat we bij Gandhi aantreffen. In tegenstelling tot wat men de afgelopen
eeuwen in het Westen heeft gedacht, is het spirituele of innerlijke leven niet
uitsluitend een persoonlijke zaak. (In wezen zijn de diepste en meest
authentieke westerse tradities het op dit punt trouwens met de oosterse eens.)
Het spirituele leven van een persoon is gewoon het leven van allen dat zich in
hem openbaart. Het mag dan noodzakelijk zijn de nadruk te leggen op de waarheid
dat als iemand zijn eigen gedachten in stilte verdiept, hij een dieper inzicht
krijgt in en communicatie bereikt met de geest van zijn gehele volk, of zijn
Kerk, men moet echter ook bedenken dat hij, als hij bij het zoeken naar
rechtvaardigheid en waarheid met zijn broeder verwikkeld raakt in de cruciale
worstelingen van zijn volk, in werkelijkheid geneigd is de waarheid in zichzelf
te bevrijden door de ware vrijheid voor allen te zoeken. Zo leerde Plato dat
`filosoferen en je bezighouden met politiek een en hetzelfde is' en dat
`worstelen met de sofist' tevens wil zeggen, `de stad verdedigen tegen
tirannie'. Dit was zo waar dat Socrates het eenstemmig oordeel van zijn
medeburgers en het feit dat zij de waarheid verraadden niet de rug wilde
toekeren, zelfs niet als hun haat jegens de waarheid zijn eigen dood tot gevolg
had. De `spirituele ruimte' die door de Polis in het leven geroepen werd was nog
altijd de enige plek voor de filosoof. In een onvolmaakte stad was een volledig
menselijk leven onmogelijk, vandaar dat er a fortiori van een volmaakt
filosofisch leven geen sprake was. ``De filosoof heeft, tenzij hij aan het roer
staat, geen plaats in de stad.'' Maar zelfs als hij niet enkel tot zwijgen
gebracht wordt, maar tevens onrechtvaardig ter dood wordt veroordeeld, blijft
het zijn taak als filosoof de stad de waarheid te onderrichten door zijn dood in
plaats van in ballingschap te gaan of zich terug te trekken in zijn privéleven,
want een zuiver privé-bestaan kan niet volledig `filosofisch' zijn.
Dit was ook Gandhi's standpunt en we weten
dat hij geen enkele illusie koesterde over de volmaaktheid van de Indiase Polis.
Gandhi's loopbaan was eerder uitgesproken actief dan contemplatief. Zijn trouw
aan het in stand houden van het contemplatieve element dat in ieder leven
noodzakelijk is, was echter algemeen bekend. Zelfs de dagen waarop hij het
stilzwijgen bewaarde en zich terugtrok, waren geen dagen van louter `privacy',
ze behoorden India toe en hij was ze aan India verplicht, want zijn `spirituele
leven' was niets anders dan zijn deelname aan het leven en de dharma van zijn
volk. Hun bevrijding en de herontdekking van hun politieke eenheid was zinloos
tenzij hun vrijheid en eenheid een dimensie bezat die in de eerste plaats
spiritueel en religieus was. De bevrijding van India was voor Gandhi een
religieuze plicht, want de bevrijding van India was voor hem slechts een stap
naar de bevrijding van de hele mensheid van de tirannie van het geweld in
anderen, maar voornamelijk in zichzelf. Gandhi kon dus zeggen: ``Wanneer de
beoefening van ahimsa universeel wordt, regeert God op aarde zoals Hij regeert
in de hemel.'' Gandhi's openbare leven was een leven waarin hij maximaal werd
blootgesteld en dat liet hij zo. Voor hem was het openbare leven niet werelds,
maar heilig. Daarbij betrokken zijn, was dus betrokken zijn bij de heilige
dharma van het Indiase volk. Zwichten voor de eisen van die dharma, voor de
heilige behoeften van de Harijan, de uitgestotenen, de onreinen, en voor heel
India was louter en alleen zwichten voor God en Zijn wil, die temidden van de
mensen werd geopenbaard. Als vrienden Gandhi afraadden te vasten voor het volk -
en Gandhi's vasten waren in de hoogste zin des woords volledig openbare,
politieke daden - gaf hij ten antwoord: ``De stem van God is met het verstrijken
der jaren in toenemende mate hoorbaar geweest. Hij heeft mij nooit in de steek
gelaten, zelfs niet in mijn meest duistere stonde. Hij heeft me vaak tegen
mezelf in bescherming genomen en me geen greintje onafhankelijkheid gelaten. Hoe
groter de overgave aan Hem, des te groter mijn vreugde.'' Het zou echter
verkeerd zijn die vasten alleen te zien als een middel om - in de laagste en
meest gangbare zin - politieke druk uit te oefenen om kortetermijndoeleinden te
bereiken. Vasten was met name een daad van aanbidding en verering, een getuigen
van de universele waarheid. Het maakte deel uit van de hindoe-dharma en dus van
India's getuigenis van de religieuze waarheid die in de structuur van de
kosmische realiteit ingebed ligt. Vandaar dat wanneer Gandhi sprak, schreef,
vastte en geweldloos verzet beoefende ten bate van de Harijan en de Indiase
vrijheid, hij daarmee tevens getuigde van de voornaamste waarheid van het hindoeïsme:
`Het geloof dat het hele leven - niet alleen dat van de mens, maar dat van alle
levende wezens - één is, d.w.z. dat alle leven voortkomt uit de Ene universele
bron, of je die nu Allah, God of Parameshwara noemt...' Gandhi voegt hieraan een
interessant commentaar toe. Zijn directe conclusie is er een vol
maatschappelijke en morele consequenties: "Hindoeïsme sluit elke vorm van
uitbuiting uit.'' Hieruit volgt impliciet dat het kastenstelsel, in zoverre dat
berustte op een grondslag van een lompe onrechtvaardigheid jegens de Harijan, in
feite de ontkenning was van de fundamentele waarheid van het hindoeïsme. De
manier waarop Gandhi de hindoe-dharma zag, eiste dat dit duidelijk gemaakt werd
en dat alle hindoes moesten samenwerken om dit euvel recht te zetten. Die
fundamentele herinvoering van de rechtvaardigheid was essentieel, wilde India de
innerlijke eenheid, kracht en vrijheid bezitten om baat te kunnen hebben bij
haar eigen politieke bevrijding. Tegelijk was de samenwerking van het hele
Indiase volk in de opofferende, religieuze kunst van de geweldloze
zelfbevrijding een noodzakelijk teken voor de rest van de wereld, een getuigenis
voor alle volkeren, met name voor die volkeren die gebukt gingen onder
kolonialistische uitbuiting, om dezelfde maatregelen te treffen voor het herstel
van de orde zoals die door God was gewild. Gandhi vervolgt: Er is geen grens aan
de mate van opoffering die men zich kan getroosten om die eenheid met alle leven
te verwezenlijken. De grootsheid van het ideaal stelt echter een grens aan de
verlangens. Dat staat, zo te zien, lijnrecht tegenover de houding van de moderne
beschaving, die zegt: `Vergroot je verlangens.' Wie daarin gelooft, denkt dat de
toename van verlangens een toename van kennis betekent, waardoor je de Oneindige
beter kunt begrijpen. Daarentegen sluit hindoeïsme zwelgen in vermeerdering van
verlangen uit, want dit belemmert de groei tot de uiteindelijke identiteit met
het Universele Zelf.
De grondbeginselen waarvan Gandhi uitging, gelden thans nog steeds, meer nog dan toen ze tot stand kwamen en in praktijk werden gebracht in de ashrams, in de dorpen en op de hoofdwegen van India. Ze gelden voor iedereen, maar met name voor hen die geïnteresseerd zijn in het ten uitvoer brengen van de grondbeginselen die Johannes XXIII, een andere grote religieuze geest, tot uitdrukking heeft gebracht in zijn Pacem in Terris. Zijn encycliek vertoont inderdaad de ruimdenkendheid en de diepgang, het universele en de tolerantie van Gandhi's op vrede gerichte visie. Men kan geen vrede bouwen op uitsluiting, absolutisme en intolerantie, maar men kan haar ook niet bouwen op vage liberale slogans en vrome programma's die zijn ontstaan aan de borreltafel. Er kan op aarde geen vrede heersen zonder de innerlijke verandering die de mens terugvoert naar zijn `juiste geest'. Voor wie echt geïnteresseerd is in het lot van de mens in het atoomtijdperk zijn Gandhi's opmerkingen een eerste vereiste en de handhaving van de orde die satyagraha, de gelofte van waarheid, met zich meebrengt verplichte leesstof. NOTA VAN DE AUTEUR: Deze tekst werd
oorspronkelijk geschreven als inleiding voor de Japanse vertaling van Thoughts
in Solitude. Hij werd herwerkt tot een essay over het leven in eenzaamheid, over
contemplatie en over de fundamentele monastieke waarden, die heden ten dage in
vraag gesteld worden, zelfs door de monniken. Het is niet de bedoeling een soort
verdediging uit te werken in verband met de eenzaamheid, die vaak veroordeeld of
verdedigd werd zonder dat ze begrepen werd. Het is gewoon de bedoeling de
eenzaamheid een beetje voor zichzelf te laten spreken. Toen ik de
oorspronkelijke inleiding schreef was ik de mening toegedaan dat veel Japanse
lezers, die toch een meer contemplatief gerichte levensvisie toegedaan zijn,
iets zouden herkennen dat hun eigen was in deze intuïtieve, voorlopige en
onvermijdelijk onvolledige notities. Het is mogelijk dat westerse lezers ze
gewoon met ongenoegen naast zich neer zullen leggen.
Geen enkel geschrift in verband met de
eenzame en beschouwende visie op het leven, kan iets meedelen dat voordien niet
beter gezegd werd door de wind die ruist tussen de dennebomen. Deze bladzijden
willen niets anders proberen te doen, dan iets te laten weerklinken van de
stilte en de vrede, die ‘gehoord' wordt als de regen zachtjes neervalt over de
heuvels en de bossen. Maar wat kan de wind ons vertellen als er geen toehoorder
is? Dan ontstaat er nog een diepere stilte: de stilte waarin de Toehoorder een
Niet-Hoorder is. Die diepere stilte moet eerst gehoord worden vooraleer er
werkelijk sprake kan zijn van eenzaamheid.
Het is niet de bedoeling in deze bladzijden
enige bijzondere informatie te verschaffen of diepgaande filosofische vragen in
verband met het leven te beantwoorden. Vanzelfsprekend houden ze wel verband met
het leven, maar ze maken er zeker geen aanspraak op het denken van de lezer zelf
te verdringen. Ze nodigen hem integendeel uit zelf aandachtig te luisteren. Ze
willen hem niet alleen toespreken, ze willen hem eraan herinneren dat hij een
Toehoorder is.
Wie is die Toehoorder dan? Behalve de
Toehoorder is er misschien ook een Niet-Hoorder? En wie is die Niet-Hoorder?
Op zulke alles overtreffende vragen kunnen
geen doorzichtige antwoorden gegeven worden. Het enige antwoord kan het Horen
zelf zijn. Het geëigende klimaat voor zulk Horen is eenzaamheid.
Misschien is het beter te zeggen, dat dit
Horen dat Niet-Horen is, zelf eenzaamheid is. Waarom heb ik het over Horen dat
Niet-Horen is? Als ge u de eenzame zoudt voorstellen als ‘iemand' die zich
ruimtelijk zou geïsoleerd hebben van ‘vele anderen', die zich teruggetrokken
zou hebben uit de massa om zijn individueel nummer te bevestigen aan een
rotsblok midden in de woestijn, om daar boodschappen te ontvangen die aan velen
onthouden worden, dan bevindt ge u in een valse en duivelse eenzaamheid. Dat is
solipsisme en geen eenzaamheid. Dit is de valse eenheid van de gespletenheid,
waarin het individu zichzelf afscheidt als een nummer, waarbij hij zichzelf
bevestigt door de uitspraak: ‘Schakel mij uit'.
De werkelijke eenheid in het eenzame leven is
die waarbij geen verdeeldheid mogelijk is. De echte eenzame zoekt zichzelf niet,
hij verliest zichzelf. Hij vergeet dat er een numerieke volgorde is om alles te
worden. Daarom is hij een Niet-(individuele)-Toehoorder.
Hij is afgestemd op alle Horen in de wereld,
omdat hij in stilte leeft. Hij luistert niet naar de oorsprong van het zijn,
maar hij vereenzelvigt zich met die oorsprong waarin alle bestaan zichzelf hoort
en kent. Daarom is hij niet langer bedacht op zichzelf. Welk is die oorsprong,
die eenheid? Dat is de Liefde. De paradox van de eenzaamheid is dat zijn ware
oorsprong universele liefde is, en ware eenzaamheid is de onverdeelde eenheid
van de liefde waarop geen maat kan staan.
De wereld is als het ware aan het
verschrompelen. Er is al langer hoe minder plaats voor de mens om alleen te
zijn. Er wordt verteld dat indien we zo doorgaan, er binnen zeshonderd vijftig
jaar op deze aarde nog slechts één vierkante meter plaats zal zijn voor iedere
mens. Zelfs dan (zo zal iemand opmerken) zal er nog één vierkante meter
eenzaamheid zijn. Maar is dat wel juist? Is elke mens een afzonderlijke
eenzaamheid op zichzelf? Neen. Er bestaat maar Eén Eenzaamheid waarin alle
mensen tegelijk samen en alleen zijn. En de prijs voor een mathematische of
kwantitatieve opvatting betreffende de mens, (zo bijvoorbeeld in een
positivistische en sociologische benadering), is dat door ieder individu te
herleiden tot zijn eigen getalsmatigheid, dit hem terugvoert tot niets. Als men
het totaal van de mensen alleen ziet als een samenvoegen van de eenheden, dan
wordt dit een enorme statistische leegte, waarin aantallen zich gewoon verhouden
zonder doel, zonder waarde, zonder betekenis, zonder liefde.
Het gevaar van deze massieve numerieke en
technische opvatting over de mensheid is, dat het de liefde vernietigt door het
individu in de plaats van de persoon te stellen. En wat is de persoon? Hij is
juist iemand die eenheid is, en dat is liefde. Hij is onverdeeld in zichzelf
omdat hij openstaat voor alles. Hij staat open voor alles omdat hij de éne
liefde is die de bron is van alles, de vorm van alles; en het doel van alles is
één in hem en in alles. Hij is maar echt alleen, die wijd openstaat voor de
hemel en de aarde en die zich voor niemand afsluit.
Liefde is geen probleem, het is niet een
antwoord op een vraag. Liefde kent geen vragen. Het is de oorsprong van alles,
en vragen komen er slechts voor zover we verdeeld zijn, afwezig, vervreemd en
verwijderd van die oorsprong.
Toch ligt het in de ware natuur van onze
samenleving deze verdeeldheid voort te brengen, deze vervreemding en deze
afwezigheid. Zo leven we dus in een wereld waarin we toch zelf afwezig blijven,
ook al stapelen we al onze bezittingen, al onze ontwerpen en plannen en machines
op. We leven dus in een wereld waarin we zeggen: ‘God is dood', en we handelen
dus in zekere zin ook zo, omdat we niet langer in staat zijn om de waarheid te
ervaren dat wij geworteld en gevestigd zijn in Zijn Liefde.
Hoe kunnen wij deze waarheid weer ontdekken?
Alleen als we er niet langer behoefte aan hebben ze te zoeken, want zo lang we
ernaar zoeken betekent dit dat we ze verloren hebben. In feite echter, door te
erkennen dat wij gegrondvest zijn in onze echte oorsprong, de liefde, erkennen
we dat we niet zonder deze kunnen leven. Deze erkenning is niet mogelijk zonder
een fundamentele persoonlijke eenzaamheid.
Het collectief ageren, hoe dit ook een
protest is omtrent het ‘Ik en Gij', zal dit nooit bereiken. Want aan de
oorsprong van de eenzaamheid, zijn ‘Ik en Gij' één. Slechts uit deze
oorsprong groeit echt beminnen. Laat ons dus van ‘liefde' en ‘eenzaamheid'
geen kwestie van vragen en antwoorden maken. Het antwoord kan niet gevonden
worden in woorden, maar wel door te leven op een zeker bewustzijnsniveau. Deze
bladzijden betreffen dus een geestelijk klimaat, een atmosfeer, een landschap
van de geest, een bepaald bewustzijnsniveau: de vrede, de stilte en het
alleen-zijn waarin de Toehoorder luistert en waar het Horen een Niet-Horen is.
Het christendom is een religie van het Woord.
Het Woord is Liefde. Maar soms vergeten we dat het Woord eerst en vooral
ontstaat uit de stilte. Als er geen stilte is, dan wordt het Ene Woord dat God
spreekt niet echt gehoord als Liefde. Dan alleen immers worden ‘woorden'
gehoord. ‘Woorden' zijn geen liefde, want ze zijn talrijk, en Liefde is Eén.
Waar veel woorden weerklinken verliezen we het bewustzijn van het feit dat er
werkelijk maar Eén Woord is. Het Ene Woord dat God spreekt is Hijzelf. Al
sprekende openbaart Hij zichzelf als oneindige Liefde. Zijn spreken en Zijn
luisteren zijn Eén. Zijn spreken gebeurt zo zacht dat wij menen dat Zijn
spreken geen spreken is. Zijn horen is niet-horen. Toch in zijn stilte, in de
afgrond van Zijn éne Liefde worden alle woorden gesproken en worden alle
woorden gehoord. Alleen in deze stilte van de eindeloze Liefde hebben ze
samenhang en betekenis. Toch ontlokken we ze aan de stilte om ze af te zonderen
van elkaar, om ze onderscheiden te maken, om ze een unieke klank te geven
waardoor we ze kunnen onderscheiden. Dat is noodzakelijk. Want tussen die vele
klanken en begrippen blijft de verborgen geheime kracht van een stilte, van een
liefde, die de kracht van God is. ‘Want terwijl een diepe stilte alles omgaf,
zo spreekt het boek der Wijsheid, en de nacht in zijn snelle loop halverwege was
gekomen, kwam uw alvermogend woord van zijn koningstroon in de hemel' (Wijsh.
18,14). Door de handeling die plaats grijpt in het leven en in de geschiedenis,
openbaart het geheime niet-handelen van het Woord en de kracht zijn
werkelijkheid. In die diepe stilte blijft Liefde de hoeksteen van de
geschiedenis.
Zelfs als men een geleerd man zou zijn en een
grondige kennis zou bezitten over vele dingen en veel ‘woorden', toch is dit
van geen waarde en van geen betekenis... als het Ene Woord, Liefde, niet gehoord
wordt. Dat Ene Woord kan slechts gehoord worden in de stilte en de eenzaamheid
van een ontledigd hart, een hart dat in vrede is, onthecht, vrij en zonder
zorgen. In christelijke taal is deze vrijheid het gebied van geloof en hoop,
maar bovenal van de liefde. ‘Als ik het volmaakte geloof bezit... maar niet de
liefde, dan ben ik niets' (1Kor. 13,2). ‘De mens zonder liefde is nog in het
gebied van de dood' (1 Joh. 3,14).
Als het christelijk geloof iets heel
ingewikkelds lijkt te zijn geworden, dan is men geneigd te denken dat het alleen
een doctrine is, een denksysteem dat informatie kan verstrekken over het
bovennatuurlijke en dat als het ware een antwoord geeft op alle mogelijke vragen
in verband met het hiernamaals en over de middelen om de gelukzaligheid in de
hemel te bereiken. Ook al zou deze doctrine juist zijn, ze kan niet begrepen
worden als we denken dat het enige doel van het geloof uitgebreide informatie
is, meegedeeld in veel complexe doctrines. In feite is het voorwerp van het
geloof Eén: God, Liefde. En al zijn de geopenbaarde waarheden over Hem waar,
wat zij ons leren over Hem is toch niet helemaal adequaat voor zover wij ze
slechts afzonderlijk en niet samenhangend begrijpen, zonder de Liefde in eenheid
te beleven. Ze moeten samenkomen in de Liefde zoals de spaken van een wiel allen
gericht zijn naar het middelpunt. Het zijn de ramen waardoor het Ene Licht in
onze huizen binnenkomt. Het vensterraam is goed afgebakend en onderscheiden: en
toch is datgene wat we zien het licht zelf dat diffuus en alles doordringend is,
zodat het overal en nergens is. Geen enkele geest is in staat de realiteit van
God te vatten zoals die op zichzelf is, en als we Hem willen benaderen moeten we
dit niet alleen doen langs het weten, maar ook door middel van het niet-weten.
We moeten trachten met Hem in communicatie te komen niet alleen door middel van
woorden, maar vooral door stilte waarin alleen het Ene Woord aanwezig is, dat
oneindige Liefde en eindeloze stilte is.
Waar is stilte? Waar is eenzaamheid? Waar is
Liefde? Ze kunnen uiteindelijk alleen maar gevonden worden in het diepste van
ons eigen wezen. Daar in de zwijgende diepten bestaat geen onderscheid meer
tussen het ik en het niet-ik. Daar heerst volmaakte vrede omdat wij geworteld
zijn in oneindige scheppende en verlossende Liefde. Daar ontmoeten we God, die
door geen oog kan gezien worden, en in Wie zoals Sint Paulus zegt ‘wij leven
en bewegen en zijn' (Hand. 17,28). In Hem ook vinden we eenzaamheid zoals
Sint-Jan van het Kruis zei, we zien dat het Al en het Niets elkaar ontmoeten en
Dezelfde zijn.
Als er geen stilte is voorbij en in de vele
woorden van de doctrine, dan is er geen religie, dan is er alleen maar een
religieuze ideologie. Want religie gaat verder dan woorden en daden en bereikt
alleen maar de uiteindelijke waarheid in stilte en Liefde. Waar deze stilte
ontbreekt, waar alleen maar ‘veel woorden' zijn en niet het Ene Woord, daar is
dan veel beweging en activiteit maar geen vrede, geen diepe gedachten, geen
begrijpen en geen innerlijke rust. Waar geen vrede is, daar is geen licht en
geen Liefde. De al te actieve geest lijkt voor zichzelf ontwaakt en productief
te zijn, doch hij droomt, hij wordt gedreven door fantasie en twijfel. Alleen in
stilte en eenzaamheid, in de rust van de verering, de vrede van het gebed, de
aanbidding waarin het totale ik zwijgt en zich vernedert in de aanwezigheid van
de Onzichtbare God om zijn Ene Woord van Liefde te ontvangen: slechts in deze
‘activiteiten' die ‘non-activiteiten' zijn ontwaakt de geest echt uit de
droom van een veelsoortig, verward en bewogen bestaan.
Daarom juist is de moderne westerse mens bang
voor de eenzaamheid. Hij is niet in staat om alleen te zijn of in de stilte. Hij
deelt zijn geestelijke en mentale ziekte mee aan de mensen van het Oosten. Azië
wordt enorm bedreigd door het geweld en het activisme van het Westen, en het
verliest geleidelijk aan zijn vat op zijn eigen traditionele waardering voor
stille wijsheid. Daarom is het op dit ogenblik allernoodzakelijkst het klimaat
van de stilte en de eenzaamheid weer te leren ontdekken: niet dat iedereen nu
gescheiden en alleen moet gaan leven. Maar in ogenblikken van stilte en
meditatie, van verlichting en vrede, leert men overal stil en alleen te zijn.
Men leert zelfs in een sfeer van eenzaamheid te leven te midden van de menigten,
niet ‘verdeeld', maar verenigd met alles in Gods Liefde. Zo immers komt men
ertoe een Toehoorder te worden die een Niet-Hoorder is, zo komt men ertoe alle
woorden te vergeten en alleen nog naar het Ene Woord te luisteren, dat een
Niet-Woord lijkt te zijn. Men opent de innerlijke deur van zijn hart voor de
oneindige stilte van de Geest, uit wiens afgronden liefde opwelt zonder ophouden
en die zichzelf aan iedereen schenkt. In Zijn stilte wordt de betekenis van elke
klank uiteindelijk duidelijk. Alleen in Zijn stilte kan de waarheid van woorden
onderscheiden worden, niet in hun gescheidenheid, maar in zijn gericht staan
naar de centrale eenheid van de Liefde. Alle woorden spreken dan nog slechts
over één ding, namelijk dat alles liefde is.
Heidegger zei reeds dat onze relatie tot
datgene wat ons het meest nabij is, steeds verward is en zonder kracht. Wat is
ons meer nabij dan de eenzaamheid die de grond van ons bestaan is? Ze is altijd
aanwezig. En juist daarom is ze altijd onbekend, want als we daaraan beginnen te
denken voelen we ons niet zo goed, dan maken we er een ‘object' van en dan
wordt onze relatie ermee vervalst. Wij zijn echt onszelf zo nabij, dat er
werkelijk geen ‘relatie' tot de grond van ons bestaan kan zijn. Kunnen wij
niet gewoon onszelf zijn zonder daar veel over te redeneren? Dat is echte
eenzaamheid.
Is het juist, te zeggen dat wij naar de
eenzaamheid gaan om ‘tot de wortel van ons bestaan door te dringen'? Het is
eigenlijk eenvoudiger te zeggen dat we in de eenzaamheid bij de wortel van ons
bestaan zijn. Hij die alleen is en die er zich bewust van is wat zijn
eenzaamheid betekent, ziet gewoon dat hij het diepe leven leeft. Hij is ‘in de
Liefde'. Hij gaat helemaal op in alles en in allen. Hij verbaast zich daar niet
over en hij is in staat om te leven met deze ontstellende en onverkwikkelijke
realiteit, die niet kan verklaard worden. Dan leeft hij als een plant in de
aarde. Zoals Christus zei, het zaad in de aarde moet sterven. Om te zijn als het
zaad in de aarde van zijn eigen leven, moet men ontbinden in die aarde om
vruchtbaar te worden. Men verdwijnt in de Liefde, om ‘Liefde te worden'. Maar
deze vruchtbaarheid gaat verder dan al het redeneren en begrijpen van de mens.
Om ‘vruchtbaar' te zijn in deze zin, moet men ieder idee over vruchtbaarheid
of produktiviteit vergeten, en alleen maar zijn. Onze vruchtbaarheid wordt dan
plots een daad van geloof en een daad van twijfel: twijfel aan alles wat men tot
dan toe in zichzelf zag, en geloof in datgene wat men zich zou kunnen verbeelden
voor zichzelf. De ‘twijfel' lost onze ik-heid op. Geloof schenkt ons leven in
Christus, volgens het woord van Sint-Paulus: ‘Ikzelf leef niet meer, Christus
leeft in mij' (Gal. 2,20). Het is niet mogelijk dit te begrijpen, tenzij men een
diepe hoop koestert in de niet te vatten vruchtbaarheid, die ontstaat uit deze
ontbinding van ons eigen ik aan de basis van het bestaan en van de Liefde. Zulk
een hoop is niet de vrucht van de menselijke rede, het is een mysterieuze
genadegave, die ons verholen goddelijke bijstand verleent. Onze eigen ontbinding
aanvaarden zou onmenselijk zijn als we niet terzelfder tijd de heelheid en de
volheid van alles in Gods Liefde zouden aanvaarden. We nemen genoegen met onze
ontlediging omdat we beseffen dat onze echte leegheid vervulling en volheid is.
Het Ene Woord wordt duidelijk uitgesproken in onze leegheid. Het zegt: ‘Ik
laat u niet alleen, Ik zal u nooit in de steek laten' (Heb. 13,5), want ik ben
uw God, Ik bemin u.
Deze oorsprong verlaten, om zich in het
menselijke en maatschappelijke proces te storten met zijn vele activiteiten zal
alleen maar een illusie zijn, een louter ingebeelde vruchtbaarheid.
De moderne mens gelooft dat hij vruchtbaar en
productief is, als zijn eigen ik op een agressieve wijze bevestigd wordt, als
hij echt duidelijk actief is, als zijn daden sprekende resultaten voortbrengen.
Maar deze activiteit raakt meer en meer vervuld met zelf-contradicties. De
rijkste en de meest geëvolueerde cultuur in de wereld, die ontworpen werd voor
een onbegrensde productie, verbruikt zijn enorme kracht en rijkdom niet met het
oog op vruchtbaarheid, maar als een werktuig voor de vernieling. Zelfs als
mensen echt naar vrede verlangen, dan is in zulke omstandigheden hun verlangen
alleen maar een illusie die nooit kan vervuld worden. Zulke mensen leven in een
voortdurende staat van zelfvernietiging.
In opstand komen tegen deze
zelfvernietiging door zich op een ziekelijke wijze in zichzelf op te sluiten in
het gedesillusioneerde ik, zou alleen maar tot een valse eenzaamheid kunnen
leiden. Eenzaamheid is niet hetzelfde als zich terugtrekken uit het gewone
leven. Het is niet iets dat buiten of boven of beter dan het gewone leven zou
zijn; integendeel, eenzaamheid ligt aan de echte oorsprong van het gewone leven.
Het vormt de echte grondslag van die eenvoudige volle menselijke activiteit,
waardoor wij rustig ons dagelijks leven leiden en onze ervaringen delen met een
paar intieme vrienden. We moeten deze grondslag van ons leven leren kennen en
aanvaarden. Voor de meeste mensen is zo iets ondenkbaar en niet te vatten, zodat
hun leven dan ook geen kern en geen fundament heeft. Het valt uiteen in een
streven naar een ‘samenzijn' dat geen echte diepe zin heeft. Slechts wanneer
onze activiteit voortkomt uit de oorsprong van waaruit wij aanvaard hebben
ontbonden te worden, zal ze de goddelijke vruchtbaarheid hebben van liefde en
genade. Dan alleen zullen we anderen kunnen bereiken in echte gemeenschap. Vaak
is onze nood aan andere mensen helemaal geen liefde, maar alleen maar de nood om
gesteund te worden in onze illusies, evenals we anderen steunen in de hunne. Als
we verzaakt hebben aan deze illusies, dan zullen we zeker tot de anderen kunnen
gaan in oprecht medeleven. Uiteindelijk zullen de illusies zich oplossen in
eenzaamheid. We moeten ons echter ernstig inspannen en er over waken dat ze niet
weer zouden opduiken onder een nog ergere vorm, en dat ze zo onze eenzaamheid
bevolken met duivels, vermomd als engelen van het licht. Liefde, eenvoud en
medeleven beschermen ons daar tegen. Hij die werkelijk alleen is, vindt in
zichzelf het hart van het medeleven, waarmee hij niet alleen deze of gene mens
zal beminnen, maar alle mensen. Hij ziet ze allen in de Ene die het Woord van
God is, de volmaakte manifestatie van Gods Liefde, Jezus Christus.
Als
je vraagt 'Wat doet een monnik om zijn bestaan in de moderne wereld te
rechtvaardigen?' dan lijkt het erop alsof de monnik alleen maar kan gedefinieerd
worden naar wat hij uiterlijk gezien tot stand brengt, en niet naar wat hij is
of naar de aard en de kwaliteit van zijn leven. Van hem wordt verlangd dat hij
zich verantwoordt in de wereld van hoeveelheid (zelfs statistisch), terwijl zijn
levenstaak gericht is op echte levenskwaliteit. De monnik tracht de
duidelijkheid en de waarheid van zijn innerlijk bewustzijn te verdiepen om meer
mens te worden in Christus, om een mens te worden 'verlicht door de genade en
door de gaven van de Heilige Geest'. Omdat de handelingen en de werken van de
monnik alledaags en onbeduidend zijn -- ze bestaan uit werk, meditatie,
lofprijzing, gebed, lezing, liturgie en dienst aan de gemeenschap -- komt zijn
dagelijks leven beschrijven erop neer, gewoon helemaal niets te beschrijven.
Dit is de reden waarom er een fatale neiging
bestaat om het monastieke leven te dramatiseren: een speciaal kostuum en een
speciaal decor, een nogal buitenissig gedrag, plechtige rituelen en de
kloosterlijke ondeworpenheid. Tenslotte lijkt dit erg op een gehechtheid aan een
feodaal anachronisme, en de monnik die beweert zichzelf te rechtvaardigen, zal
door deze maskerade de mensen er alleen maar van overtuigen dat hij een
museumstuk geworden is. Al deze culturele bijkomstigheden hebben in
werkelijkheid niets van doen met het charisma van de monastieke roeping. Ik zal
dus niet proberen het monnikenbestaan te rechtvaardigen vanuit het werk dat hij
verricht of zelfs niet vanuit zijn bidden voor de wereld.
Welk is mijn vertrekpunt dan bij het
beantwoorden van deze vragen? Ik start vanop de plaats waar ik me bevind, niet
in de twaalfde eeuw, maar in de twintigste. Ik heb toevallig juist het boeiende
essay 'De Woestijn' van Camus gelezen. In zekere zin stelt Camus zich in dit
essay heel antichristelijk en antimonastiek op. Maar vreemd genoeg vallen zijn
besluiten samen met die van de monastieke wereld, zodanig dat ik van plan ben er
een studie aan te wijden vanuit het monastieke standpunt. Camus, die de inloed
ondering van het neoplatonisme en het manicheïsme bij zijn studie van
Augustinus onder Jean Grenier aan de universiteit van Algiers, reageerde tegen
een overdereven en dualistische spiritualiteit, die de ziel verheerlijkt ten
koste van het lichaam en die uitloopt op een soort religieuze schizofrenie.
Camus, die de hele mens probeert te zien in zijn organische eenheid, verwierp
elk idee van de ziel en haar onsterfelijkheid, en zo verwierp hij ook de
christelijke leer van verlossing en heil. Toch toont 'De Woestijn' aan dat hij
sterk onder de indruk was van de Italiaanse primitieve schilderkunst, van het
voorbeeld van de franciscaanse armoede, en zelfs van het beeld van de verrezen
Christus in al zijn gestrengheid en eenvoud zoals dat geschilderd werd door
Piero della Francesca. Vandaar ontwikkelt Camus ideeën over ascetisme en
contemplatie die nauw verwant zijn aan deze van de zuivere monastieke traditie.
Door armoede en eenvoud komt men tot een juiste waardebeoordeling van de wereld.
Door een innerlijke 'naakt-heid' van beelden en uitgewerkte ideeën, door
vrijheid van ingewikkelde speculatieve systemen verkrijgt men een direct inzicht
op de werkelijkheid in 'zuiverheid van hart'.
Met andere woorden, een monnik van vandaag
staat veel dichter bij iemand als Camus (die geen christen en geen monnik was),
dan bijvoorbeeld bij iemand als Billy Graham, die een zeer oprecht en actief
christen was en die zich volledig wijdde aan een specifieke taak en zending die
zeer duidelijk omchreven waren. Ik zeg natuurlijk niet dat ik het volkomen eens
ben met alles wat Camus zegt, of dat ik het geloof van Billy Graham afkeur. Maar
ik zeg dat ik goed begrijp waarom Camus zegt wat hij zegt, omdat het gemakkelijk
is voor mij een gelijkaardig standpunt in te nemen: dat van een man die plots
van de wereld houdt, die uiteindelijk toch tegenover die wereld staat met een
kritische objectiviteit en die weigert betrokken te worden in zijn voorbijgaande
modegrillen en zijn manifeste absurditeiten.
De wereld heeft behoefte aan mensen die vrij
zijn van de eisen van de wereld, mensen die niet vervreemd zijn door zijn
slavernij. De monastieke roeping wordt traditioneel beschouwd als een charisma
van vrijheid, waarin de monnik eenvoudig zijn rug naar de wereld toewendt, maar
die zich integendeel vrij voelt in de vrijheid van de kinderen Gods uit kracht
van het feit dat, Christus volgend in de woestijn en delend in zijn verzoekingen
en zijn lijden, Hem kan volgen waar Hij ook mag gaan. Het zou echter verkeerd
zijn voor de monnik verwikkeld te raken in zeer drukke activiteiten die hem
vreemd zijn, juist omdat de monnik de man in de kerk moet zijn die niet
georganiseerd is, maar wel vrij in de vrijheid van een woestijnzwerver (een
nomade in de woestijn). Deze nogal poëtische benadering van de ideale monnik
moet duidelijk streng afgewogen worden tegenover het stricte institutionele
leven dat cenobieten op de dag van vandaag moeten leiden. Het is hier niet de
plaats om te discussiëren over het monastieke instituut. Wat ik wil zeggen
verwijst alleen maar naar het charisma van de monastieke roeping in zijn diepste
realiteit. De woestijn van de monnik is zijn klooster en zijn eigen hart. En in
die woestijn is hij vrij om de hele wereld te ontmoeten en ervan te houden.
1.
HEEFT DE MONNIK EEN SPECIFIEKE TAAK IN DE WERELD?
Het monastieke leven is in zekere zin
aanstootgevend, want de monnik is iemand die eigenlijk geen specifieke taak
vervult. Hij is vrij van de routine en de verplichtingen binnen de
georganiseerde menselijke samenleving. Vrij waarvoor? Vrij om te zien, vrij om
te loven, vrij om te begrijpen, vrij om te beminnen. Zulk ideaal laat zich
gemakkelijk beschrijven, maar is heel wat moeilijker te verwezenlijken. In
werkelijkheid zijn er ook in het leven van een monastieke communauteit veel
taken en bepaalde voorgeschreven gebruiken zodat de monnik binnen zijn eigen
kleine wereld een sociaal leven leidt zoals iedereen. Dit sociale leven kan
zelfs gecompliceerd worden en een beetje te actief. En de monnik ondergaat
daarbij dezelfde verzoekingen om te vluchten in zinledigheid, in ongeloof en
rusteloze agitatie. Toch is het de bedoeling van het monastieke leven een man in
staat te stellen de werkelijkheid onder ogen te zien in al zijn naaktheid en
ontstellende feitelijkheid, zonder verontschuldigingen, zonder nutteloze
verklaringen en zonder uitvluchten.
Men zou kunnen opwerpen dat in feite juist
het tegenovergestelde lijkt te gebeuren. Het monastieke leven kan een vlucht in
allerlei kunstmatige dingen worden, in mythes of illusies, dit zal ik niet
ontkennen. Al wat ik zeg is dat het belachelijk is argumenten aan te voeren
tegen het monachisme ten overstaan van de wereld steunend op de veronderstelling
dat het monastieke leven onwerkelijk zou zijn en het leven in de wereld
werkelijk of vice versa. Elke vorm van sociaal leven heeft de neiging om in zich
een zekere denkbeeldigheid en onoprechtheid te dragen. Elke vorm van sociaal
leven wordt in zekere mate beheerst door een mythe. De monnik zou dit nog beter
moeten weten dan iemand anders, want zijn leven 'in de woestijn' is, ideaal
gesproken tenminste, een leven dat alle maskerade en elke vermomming heeft
afgelegd. Als hij natuurlijk helemaal niet in de woestijn leeft, dan heeft hij
geen enkel voordeel tegenover iemand anders. Maar de monnik wordt 'uit de
wereld' geroepen in die zin dat hij geroepen is om vrij te worden van alle
ficties, mythen, redeneringen, routine eisen, misleidende beloftes en opgezette
tyrannieën. Als hij alleen maar andere mythen, andere gebruiken en tyrannieën
in de plaats stelt, nog ergere dan die van de wereld, dan is hij te beklagen.
En hier steekt de moeilijkheid juist de kop
op. Als de monnik, in plaats van de essentiële realiteit van het naakte en
eenzame hart, zijn eigen bijzondere systematische ideologie gaat cultiveren, en
zich bij voorkeur gaat bezighouden met zijn eigen mythen boven die van de
wereld, dan is hij gewoon bezig zijn tijd te verliezen. Het is juist dat de
vrije middeleeuwse cultuur van het monastieke leven zoals dat nog steeds
georganiseerd is op de dag van vandaag, nog meer gelegenheid biedt dan het
chaotisch leven van de wereld buiten de kloostermuren. Maar nogmaals, het
kloosterleven kan niet alleen gerechtvaardigd worden door het feit dat het een
bepaalde cultuur in stand houdt, hoe edel en waardevol die ook weze.
Een van de meest dwingende eisen van de
wereld is juist de verplichting om zijn leven te verklaren en te rechtvaardigen
volgens maatstaven die niet redelijk en zelfs niet menselijk zijn. De monnik wil
zich niet rechtvaardigen volgens deze normen. Vandaag is een mens verplicht zijn
waarde te bewijzen door zijn 'efficiëntie'. In zulke wereld kan de monnik maar
beter beslissen nutteloos te zijn -- misschien als een protest tegen de mythe
van de illusoire efficiëntie. Als Amerikaanse monnik voel ik me verplicht om
met schaamte en medelijden vast te stellen waartoe de mythe van 'efficiëntie'
de Amerikaanse macht hebben geleid in Vietnam. Ten overstaan van de machinaties
van georganiseerde efficiëntie die niets anders veroorzaakt dan massamoorden
verkies ik de betrekkelijke 'inefficiëntie' van mijn monastiek leven, dat
slechts wat melk, kaas en brood, wat muziek en soms een boek voortbrengt.
2.
WAT KAN EEN MONNIK VOOR DE WERELD BETEKENEN?
De monnik moet een teken van vrijheid zijn,
een teken van waarheid, een getuige van de innerlijke vrijheid van de kinderen
Gods waarmee Chris-tus ons kwam overladen. Het 'woestijnleven' moet een teken
van hoop zijn voor de mens die verdrukt wordt en vervreemd is door de
zinloosheid en het onrecht van een samenleving die vervuld is van stralende hoop
maar ook van hartverscheurende problemen. De uitdagingen en de beloftes van de
technologische wereld werken inspirerend, al moeten we het feit onder ogen zien
dat deze beloftes voor de meeste mensen uitermate illusoir zullen blijven. De
monnik is daar om aan te tonen dat men echt gelukkig kan zijn zonder afhankelijk
te zijn van enig wereldlijk succes, zonder de vervulling van onze ambities, hoe
subtiel, hoe kerkelijk of apostolisch ze ook mogen zijn. Door de eenvoud, de
armoede, de onthechting en de eenzaamheid van zijn 'woestijnleven' -- of door
zijn gehoorzaamheid binnen de arme gemeenschap van harde werkers die de
monastieke familie is -- getuigt hij van het feit dat het geluk van een christen
niet afhangt van de beloftes van deze wereld. Men kan er zeker toe bijdragen,
voor zover men daartoe in staat is, het leven waard te maken geleefd te worden
voor zichzelf en voor anderen, maar de hoop moet daar niet eindigen en bij
moeilijkheden moet men niet dadelijk wanhopen. Hoe groots de wereld ook mag
zijn, het is een wereld van oorlogen, concentratiekampen, rassenrellen,
politiestaten, ziekte en dood. Het moet gezegd dat -- al helpt de technologie al
deze kwalen te bestrijden -- een slecht gebruik ervan alles nog erger zal maken.
De monnik die perfect de nieuwste technologie kan aanwenden op zijn
landbouwbedrijf is daar om te tonen dat men die technologie ook kan aanwenden
zonder er al zijn hoop op te stellen en zonder er afhankelijk van te worden met
het oog op het uiteindelijk geluk. Met andere woorden, hij is daar om de mensen
te helpen de vrijheid van de armen van geest te beleven te midden van de
problemen en de zegeningen van een materiële wereld in volle ontwikkeling.
Hij doet dit niet door te preken, maar gewoon
door te leven en door in zijn dagelijks leven gestalte te geven aan de diepe
betekenis van datgene wat hij gelooft: het evangelie van Christus, dat hem leert
in direct contact te leven met Gods goedheid en te delen in die goedheid samen
met zijn broeder in een leven van eenvoudig eerlijk werk, studie en gebed.
3.
WELKE MISSIONAIRE TAAK HEEFT DE MONNIK?
Zoals elke christen zoekt de monnik het heil
en de vreugde voor de hele wereld, hij wil 'alles samenbrengen in Christus',
maar hij tracht dit niet te bereiken door de kracht en de wijsheid van zijn
prediking. Hij leeft niet om mensen te bekeren, noch direct noch indirect.
Ikzelf heb een paar boeken geschreven en men heeft mij verteld dat er mensen
zijn die zich bekeerd hebben door het lezen van die boeken. Toch verklaar ik
plechtig dat ik nooit in mijn leven er bewust naar zou gestreefd hebben om
iemand te bekeren. Ik heb alleen geprobeerd de waarheid te zeggen zoals ik die
zie en te getuigen van wat ik ontdekt heb door te leven in de wereld van de
twintigste eeuw, zowel buiten het licht van Christus als daarbinnen. Er is een
verschil en ik heb dat verschil duidelijk ervaren. Dat heb ik proberen uit te
spreken. Dat is alles. Daarnaast heb ik bij mijn schrijven bedenkingen proberen
te formuleren- over andere aspecten van onze moderne wereld en zijn problemen,
vanuit het speciale perspectief dat een leven 'buiten de wereld' verschaft aan
een monastieke toeschouwer. Ik heb nooit beweerd dat dit perspectief het enige
goede was, of dat ik betere antwoorden had dan iemand anders. Ik denk niet dat
ik anderen ooit geoordeeld heb of dat ik beweerd heb dat ik het als monnik beter
wist dan de anderen. Ik voel mezelf betrokken bij dezelfde problemen en ik moet
in het reine trachten te komen met die problemen van de wereld, omdat het ook
mijn problemen zijn. Iemand die zou denken dat hij al die problemen van zijn rug
kan schudden door zijn toevlucht te zoeken in een klooster, die bedriegt alleen
maar zichzelf. Dat is mijn idee.
Anderzijds denk ik niet dat ik een taak heb
als sociale verslaggever, of als predikant of pseudo-profeet of als wat dan ook.
Het is mijn taak te zijn wat ik ben, een man die God zoekt in stilte en
eenzaamheid, met een diep respect voor de eisen en de werkelijkheid van zijn
roeping, volkomen bewust dat ook anderen op hun eigen manier op zoek zijn naar
de waarheid.
4.
VERWACHT EEN MONNIK IETS VAN DE WERELD?
Het is duidelijk dat hij dat moet doen. Hij
kan zichzelf niet misleiden en denken dat hij volkomen 'buiten de wereld' staat,
alsof een monnikkenplunje aantrekken zou kunnen volstaan om hem naar een andere
planeet te voeren. Het gezegde dat een monnik de wereld zou haten, is een mythe
die gedeeltelijk te wijten is aan een bepaald monastiek spraakgebruik, nog
aangedikt door de misvatting van oude wijvenpraatjes die de ronde deden onder
monniken.
Chateaubriands Leven van de Rancé, een
prachtig boek met grote literaire kwaliteiten, dat Camus kenden en bewonderde,
beschrijft ongelukkiglijk de monnik als iemand die het leven haat en de dood
liefheeft. Dit is een ongelukkige vergissing, maar deze overdrijving blijft
hardnekkig verbonden met het beeld van de kloosterling. Er zijn nog steeds
mensen die ervan overtuigd zijn dat een monnik alleen maar interesse heeft voor
het graven van zijn eigen graf, of dat een monnik zich inbeeldt dat de vreugde
die hij in de hemel zal genieten een beloning is omdat hij zo pervers ongelukkig
was op aarde. Iemand die het kloosterleven echt kent, zal niet instemmen met dit
verwrongen beeld.
Monniken zijn gewone mensen, heel gevoelig
voor menselijke waarden, ze staan open voor en bekommeren zich om andere mensen.
Tijdens de tien jaar dat ik novicemeester was, heb ik ondervonden hoe er soms
een merkwaardige veranderingen plaats vond: iemand die naar het klooster kwam
met een defensieve en zelfverzekerde ingesteldheid, bleek vaak al heel vlug een
eenvoudige open en vriendelijke persoon te zijn, iemand die in vrede met
iedereen kan leven en die gevoelig is voor de behoeften en de moeilijkheden van
de anderen. Het is natuurlijk wel zo dat sommige monniken zich in hun klooster
verschansen onder een bijna pathologische tent, maar zo iets gebeurt ook in de
wereld. Eenzaamheid leert een mens hoe arm en onbetekenend hij is in zichzelf,
het leert hem dat hij geen zin en volheid aan zijn leven kan geven zonder de
anderen. Dit betekent echter niet dat hij zijn monastiek leven opgeeft om zich
te bemoeien met het leven van de anderen en dat hij hen diets maakt hoe ze hun
problemen moeten oplossen. Hij weet dat hij zijn eigen roeping dient te volgen
en dat hij zijn eigen leven dient te runnen. Vooral weet hij dat de Heilige
Geest hem in contact zal brengen met de mensen die hij zal moeten helpen, hij
tracht geen oplossingen te forceren vanuit zijn eigen ideeën. Hij weet dat
preken en onderwijzen het werk van anderen is, en dat God die mensen in hun werk
zal zegenen. Door zijn gebed en zijn liefde, door zijn occasionele dialoog --
geschreven of gesproken -- met de enkele mensen die in zijn leven komen, houdt
hij contact met de rest van de wereld en deelt in haar strijd om de voorliggende
problemen op te lossen.
5.
WAAROM LEVEN MONNIKEN IN AFZONDERING?
Dat is hetzelfde als vragen waarom een
laborant werkt in een laboratorium, of waarom een zeiler naar zijn boot gaat, of
waarom een eend zwemt in het water. Waarom gaat iemand naar zijn slaapkamer en
waarom kruipt hij in zijn bed als hij wil gaan slapen? Waarom vlijt hij zich
niet neer in het midden van de straat? Een monnik zoekt stilte en eenzaamheid
omdat zijn geest en zijn hart daar tot rust komen en hem nieuwe perspectieven
aanreiken; daar kan hij het Woord van God beluisteren en erover mediteren zonder
gestoord te worden door nutteloze en abstracte bespiegelingen. De monnik is per
definitie een man die in afzondering leeft, in stilte, ver van het lawaai en de
verwarring van de drukke wereld. Hij doet dit omdat de afzondering hem een
bepaalde noodzakelijke voorwaarde verstrekt voor zijn leven: een innerlijke
vrijheid, stilte, bevrijding van de triviale bekommernissen die voortkomen uit
de overstimulatie van de begeerten en de verbeelding. De monnik zoekt stilte en
eenzaamheid, laat ons dit toegeven, omdat hij weet dat de echte vrucht van zijn
roeping vereniging met God is in liefde en contemplatie. Een toepasselijk
gezegde van de Moslim soefis valt me hier te binnen: 'Een kip legt geen eieren
op het marktplein'.
Het is natuurlijk waar dat het contemplatieve
leven ook kan beleefd worden buiten een klooster en dat men innig verenigd kan
zijn met God terwijl men een druk actief leven leidt. Een zekere innerlijke
eenzaamheid en vrede is nochtans nodig voor deze intieme vereniging met God.
Toch dienen we er steeds aan te denken dat eenheid met God geen kwestie is van
teruggetrokkenheid en van speciale ervaringen, maar dat het een zaak is van
liefde en de liefde voor andere mensen is noodzakelijk als we zonder illusies
willen groeien in authenieke liefde voor God. De twee liefdes zijn in feite één
en ze zijn nooit een obstakel voor elkaar.
6.
CHRISTENEN IN DE WERELD
Zo
komen we aan de laatste vraag. Het kloosterleven houdt niet in dat zij die
buiten een klooster leven noodzakelijk onvolmaakte of onoprechte chritenen zijn.
Wel integendeel. Een christen is een volgeling van Christus en er bestaat een
verschil in genaden en roepingen in de kerk. Het belangrijkste is niet of men in
een klooster leeft of in de wereld, maar wel of men leeft als een ware leerling
van Christus in de staat waartoe men geroepen werd door Christus. De strijd voor
een beter betaan in de wereld is niet in tegenstrijd met het christelijk leven,
maar alles hangt af van de motieven waarmee men strijd voor een beter bestaan.
Als de strijd voor een 'beter leven' in werkelijkheid louter een zelfzuchtig
streven is om meer geld te verdienen, om zich meer macht en meer zelfbevrediging
te verschaffen, dan zal de christen beseffen dat hij zijn verplichting vergeet
om te leven voor anderen en voor Christus. Maar als iemand zich met al zijn
krachten wijdt aan het verwezenlijken van een beter leven voor zijn naaste, dan
zal hij zeker ondervinden dat hij door zo te handelen veel uitdagingen zal
ontmoeten en dat hij veel belangrijke keuzes moet maken die zijn leven meer en
meer zullen oriënteren naar de liefde van Christus. Men kan niet vruchtbaar
leven in onze wereld zonder grote generositeit, eerlijkheid en offerzin. Deze
wet is zowel in als buiten het klooster van toepassing.
A L'OMBRE D'UN MONASTERE CISTERCIEN
Je suis entré
au monastère de ma profession parce que c'était alors un endroit très isolé
- qui l'est encore, relativement - très silencieux et très contemplatif. Idéalement,
un monastère cistercien devrait avoir un caractère d'isolement et de
tranquillité presque ‘érémitique'. Dans l'Exordium parvum, on parle
à plusieurs reprises du nouveau monastère de Cîteaux comme d'un ‘désert'.
Quand je suis entré dans mon monastère il y a vingt-cinq ans, je m'y suis
senti dans un ‘désert'. L'atmosphère du désert dominait alors. Mais
quiconque a l'expérience d'un grand monastère d'aujourd'hui en pleine activité,
avec son industrie, sa ferme et ses machines, ses programmes perpétuels de
construction, les innombrables entreprises et projets de la communauté, son
besoin de nombreux officiers responsables, etc., s'apercevra qu'un tel monastère
ne procure pas tout à fait le silence et la solitude du désert. Certainement
une vie véritablement monastique et contemplative y demeure possible. Mais pour
la rendre plus facile, il est nécessaire d'adapter les cadres de la vie commune
et de les rendre plus souples. Ainsi, dans ce monastère, a-t-on la permission
d'aller dans les bois, où l'on trouve plus de silence. On n'y est pas tenu de
faire sa lectio dans un scriptorium commun, ou dans le cloître, ou dans le
jardin.
Par ailleurs,
de récents aménagements à l'horaire de la communauté ont laissé une
certaine place à la liberté personnelle, et de nombreux moines peuvent
maintenant consacrer presque la moitié de la journée au calme, à la prière
ou à la lectio solitaires, quand d'autres tâches plus urgentes ne les réclament
pas.
Pendant une
dizaine d'années avant cet aménagement, par suite de la nature de mon travail,
j'ai pu passer seul une partie considérable de la journée. Ceci m'a été
facilement accordé par mon père abbé, car il connaissait mon désir d'une
solitude plus grande. J'étais heureux de travailler dans des conditions de
tranquillité favorables à la prière.
Il y a six ans,
j'ai obtenu la permission de travailler et de passer une partie de la journée
dans un petit ermitage. Finalement, il y a deux ans, j'ai été autorisé à
dormir dans l'ermitage, et il y a quinze mois, j'ai été dispensé de tous les
exercices de communauté, pour y vivre jour et nuit. J'ai maintenant cinquante
et un ans. Pendant plus de quinze ans, j'ai exercé diverses charges dans la
communauté. Un autre prêtre de ce monastère a reçu la même permission il y
a deux mois. Il est plus jeune que moi, et était auparavant prieur. Ainsi, deux
d'entre nous vivent maintenant en ermites, dans les bois avoisinant notre monastère
de profession. Quinze cents mètres environ nous séparent.
Mon ermitage
est à une dizaine de minutes de marche du monastère, sur une petite colline,
cachè par les bois, avec une vue sur la vallée. Il est en dehors de la clôture
papale, mais dans une partie de la propriété du monastère où les séculiers
ne viennent jamais. On y voit rarement quelqu'un, pas même un moine. Il est
entendu que les autres membres de la communauté, normalement, ne vont pas
rendre visite aux ermites dans leurs logis. Exception est faite pour le supérieur
et le cellérier. L'autre ermite et moi-même descendons au monastère en fin de
matinée pour célébrer la Messe dans une petite chapelle et prendre notre
principal repas de la journée. Cela dispense de la cuisine à l'ermitage, et
supprime le problème des détritus qui attirent les rats, etc. D'autre part,
nous pourrons peut-être éventuellement célébrer la Messe dans nos ermitages.
Mais après m'être essayé à la cuisine, je pense que je n'irai pas risquer de
me ruiner l'estomac en mangeant une nourriture que j'aurais préparé moi-même,
mais que je continuerai à prendre mon repas en communauté. Evidemment,
blanchissage et autres nécessités sont pris en charge par le monastère. C'est
là un grand avantage qu'a l'ermite monastique sur celui qui doit pourvoir à
tout par lui même.
Les ermites se
couchent et se lèvent à peu près aux mêmes heures que la communauté, qui se
retire à sept heures du soir et se lève à deux heures un quart du matin. Après
le réveil et l'office, j'ai de trois à quatre heures de prière et de lectio,
suivies d'environ deux heures de travail manuel - travail nécessaire autour de
l'ermitage, nettoyage, coupe de bois, etc. Ensuite, office, suivi de la Messe et
du dîner au monastère, après lequel je retourne à l'ermitage pour mon
travail régulier, par lequel je m'efforce de subvenir à mes besoins. Quand
j'ai terminé la tâche de la journée, je vais habituellement faire un tour
dans les bois, je récite l'office, je soupe, et ensuite je consacre le reste de
la soirée, avant l'heure du coucher à la prière et à la lectio. L'horaire
personnel de chaque ermite est approuvé par le père abbé. II est entendu que
les ermites demeurent en toutes choses soumis à l'obéissance envers l'abbé et
la Règle. Ils ne peuvent quitter la propriété du monastère sans la
permission de l'abbé, ni parler à personne sans son autorisation. Nous
n'entendons ni l'un ni l'autre les confessions des membres de la communauté,
mais on me demande encore de donner une conférence hebdomadaire aux étudiants
et aux novices, le dimanche après-midi.
Que dire
encore? Simplement ceci: après avoir désiré la solitude pendant plus de vingt
ans, au cours desquels j'ai plusieurs fois demandé à mes supérieurs la
permission de passer à d'autres ordres (ce qu'ils ne m'ont jamais accordé), je
me trouve dans une situation bien meilleure que celle que j'aurais pu espérer où
que ce soit ailleurs. Ce ne serait pas assez dire que d'affirmer que je jouis de
la paix de celui qui a trouvé sa vraie vocation. Je suis stupéfait de la bonté
de Dieu. Je ne cherche plus qu'à Le remercier et à profiter au mieux de cette
situation si rare et si parfaite. Il me semble que la vie que je mène
maintenant est celle que je cherchais vraiment quand je suis entré au monastère.
Haec
requies mea in saeculum saeculi. In nidulo meo inoriar.
Le simple
fait de vivre seul ne résout pas tous les problèmes, mais il les a
certainement simplifiés pour moi. Je n'ai plus maintenant le moindre désir
d'aller ailleurs. En un sens, cette vie est plus difficile que la vie de
communauté. On ne la désireralt pas s'il en était autrement. Certes, on peut
se sentir isolé, rempli de confusion, déprimé parfois, et on peut se laisser
aller à quelque sottise. La vie solitaire ne doit pas être follement idéalisée.
Ce n'est pas une vie de consolation continuelle. Il y a des moments, non
seulement d'obscurité, mais de réel danger spirituel. C'est alors qu'on peut
se rendre vraiment compte de sa faiblesse et de son impuissance en présence de
formidables et mystérieux ennemis. On sait, d'une certitude intime,
qu'affronter ces ennemis sans le secours de la grace et de l'obéissance, sans
la bénédiction et l'approbation de l'Eglise, serait vraiment désastreux.
C'est alors qu'il est bon de reprendre conscience qu'on est encore membre de sa
communauté monastique et qu'on bénéficie encore de ses prières, de son aide
matérielle et spirituelle, ainsi que de son observance. On en arrive à
comprendre qu'on trouve les plus grandes grâces et la force précisément en
demeurant dans le silence et la solitude et en évitant le trouble. "Restez
dans votre cellule, disaient les Pères du Désert, et votre cellule vous
enseignera tout". J'en suis chaque jour plus persuadé, - si, par ‘cellule',
on peut comprendre aussi les bois environnants.
Je ne veux pas
donner de la vie solitaire une peinture en rose, génératrice d'illusions. Ce
qui est possible dans un monastère peut n'être pas également possible dans un
autre, et ce qui peut sembler bon pour un moine peut ne pas convenir à un autre.
Il est de la plus grande importance de respecter une sorte d'unité ‘organique',
inhérente à la vocation monastique de chacun. Quand quelqu'un est devenu
membre profès d'une communauté, il est normal qu'il en partage les avantages
et les inconvénients, les fortunes et les vicissitudes, voyant en tout cela
l'action sage de la Providence paternelle de Dieu. II peut y avoir des monastères
où il serait impossible d'aménager une solitude érémitique intégrale. Peut-étre,
en pareil cas, peut-on se contenter d'une solitude partielle - ou de la solitude
éventuelle de la vieillesse à l'infirmerie.
A ceux qui
sentent en eux-mêmes un appel à la solitude, je ne peux que dire: ne vous fiez
pas à votre faim et n'insistez pas trop pour satisfaire votre désir. La
solitude est un don de Dieu, et non une oeuvre d'homme. Je sais, par expérience
personnelle, que je n'aurais jamais joui de la solitude qui est maintenant la
mienne s'il avait été en mon pouvoir de suivre tout simplement ma propre
volonté. Cela a été précisément parce que je n'ai pas insisté pour faire
ce que je préférais qu'il m'a été finalement possible de parvenir à cette
solution que je n'avais jamais envisagée et qui ne s'est pas réalisée de mon
fait seulement, mais aussi avec le concours de mes supérieurs et de ma
communauté. Il me semble que mon pére abbé et ma communauté sont tout aussi
satisfaits de cette solution que je le suis moi-même, car tous, en quelque
sorte, nous y sommes parvenus ensemble. Ce qu'il y a de vraiment beau à être
ermite à l'ombre de son propre monastère, c'est de constater qu'on est là,
comme on doit l'être, "par la miséricorde de Dieu et celle de l'ordre"
- per misericordiam Dei et Ordinis.
Je me rends compte cependant que, dans l'ordre cistercien, cette solution
demeurera rare et exceptionnelle. Elle peut fournir la réponse au problème
d'un petit nombre de moines mais par elle-même elle ne résout certainement
aucun des problèmes de l'ordre, qui tournent autour du renouveau de la vie
commune. Néanmoins, une plus grande souplesse dans l'autorisation d'une
solitude temporaire et partielle dans le cadre de la vie commune aidera sans
aucun doute de nombreuses communautés à réaliser des conditions plus
favorables à la tranquillité et à la priére intérieure. En un mot, le fait
que les fenêtres du monastère sont ouvertes pour recevoir l'air frais de la
forêt ne nuira pas à la vie commune et lui permettra de sauvegarder son caractère
vraiment cistercien de silence, de solitude, d'austérité et de prière.
|