|
|
Johannes van het kruis
Oh Llama de amor viva,
Que tiernamente hieres
De mi alma en el más profundo centro !
Pues ya no eres esquivaq,
Acaba ya, si quieres;
Rompe la tela de este dulce encuentro !
Levende
vlam van Liefde,
Wier
tongen, tedere schade,
Schroeiend
tot in mijn diepste zielskern wroeten :
Verzoend
nu wat U griefde,
Voleindig
uw genade,
Doorbreek
het weefsel van dit zoet ontmoeten.
Oh
cauterio suave!
Oh regalada llaga!
Oh mano blanda!
Oh toque delicado,
que a vida etema sabe,
y toda deuda paga!
Matando, muerte en vida la has trocado.
Vuur
dat van vreugd doet beven!
Wond
waaruit lusten stralen!
o
liefelijke hand! o teer beroeren!
Die
smaakt naar eeuwig leven,
Uw
schuld kwaamt afbetalen,
En,
dood verslaande, dood tot leven voeren!
Oh lamparas de fuego,
en cuyos resplandores
las profundas cavemas del sentido,
que estaba oscuro y ciego,
con extrafios primores
calor y luz dan junto a su Querido!
O
brand van vlammen, lampen,
Wier
helle flonkeringen
Der
zinnen labyrint en blinde gangen,
Lang
zwart van nacht en dampen,
In
nieuwe pracht doen dingen,
Met
licht en gloed, naar 't Doel van hun verlangen!
Cuán manso y amoroso
recuerdas en mi seno,
donde secretamente solo moras!
Yen tu aspirar sabroso,
de bien y gloria lleno,
cuan delicadamente me enamoras!
Hoe
liefelijk en begeerlijk,
Diep
in mijn hart, ontwaakt Gij,
Want
Gij slechts hebt uw heimelijk huis daarbinnen.
Uw
adem, rijk en heerlijk,
Hoe
mild, hoe teder maakt hij,
Dat
ik U, altijd, overal moet minnen!
Gezangen
die de ziel schept in de innige vereniging van God
die
teergevoelig wondt
in
't allerdiepste centrum van mijn wezen,
jij
bent niet meer afwerend;
voltooi
nu, als je wilt,
verbreek
het weefsel van dit fijne ontmoeten.
O
zacht en liefelijk schroeien,
o,
zoet strelende wonde,
o
hand zo zacht, o fijngevoelig raken,
dat
eeuwig leven doet smaken
en
alle schuld betalen;
dodend
heb je dood omgezet in leven.
O
lampen vol van vuur,
in
jullie schitterend schijnsel
geven
de diepe groeven van de zinnen,
die
donker waren en blind,
met
ongekende schoonheid
warmte
en licht ineen aan de Beminde.
Hoe
zacht en vol van liefde
ontwaak
jij in mijn boezem,
waar
jij alleen geheimvol woont;
hoe,
in jouw heerlijk ademen
vol
weldaad en vol luister,
wek
jij in mij heel fijngevoelig liefde.
Ik
drong binnen waar ik niet wist
Entreme,
donde no supe,
y
quedeme no sabiendo,
toda ciencia trascendiendo.
Ik
drong binnen, waar ik niet wist,
en
bevond me in een niet-weten,
alle
weten overstijgend.
Yo no supe dónde entraba,
pero, cuando alii me vi,
sin saber dónde me estaba,
grandes cosas entendi;
no dire l0 que senti,
que me quede no sabiendo,
toda ciencia trascendiendo.
Ik
wist niet waarlangs ik inging,
maar
toen ik zag dat ik daar was,
zonder
dat ik wist waar ergens,
kreeg
ik zicht op grote dingen;
toch
uit ik niet wat ik zag;
want
ik bleef in een niet-weten,
alle
weten overstijgend.
De paz y de piedad
era la ciencia perfecta,
en profunda soledad
entendida, via recta;
era rosa tan secreta,
que me quede b.ilbuciendo,
toda ciencia trascendiendo.
Vrede
en vroomheid ging ze aan,
deze
zeer volkomen kennis,
in
de diepste eenzaamheid
zonder
middel aangeworven;
en
het was iets zo verborgens,
dat
ik er slechts van kan staam'len,
alle
weten overstijgend.
Estaba tan embebido,
tan absorto y ajenado,
que se quedó mi sentido
de todo sentir privado,
y el espiritu dotado
de un entender no entendiendo,
toda ciencia trascendiendo.
Zó
zeer was ik opgetogen,
zo
verdiept en zo van zinnen,
dat
mijn zelfbesef ontledigd
achterbleef
van alle ervaren
en
de geest verrijkt werd met een
door-niet-te-verstaan
begrijpen,
alle
weten Overstijgend.
El que allí llega de vero,
de si mismo desfallece;
cuanto sabía primero,
mucho bajo le parece;
y su ciencia tanto crece,
que se queda no sabiendo,
toda ciencia trascendiendo.
Wie
daartoe geraakt - ja waarlijk –
houdt
zichzelf niet meer in handen;
wat
tot dan hij heeft geweten
komt
hem voor als zeer onedel;
en
zo machtig groeit zijn kennis,
dat
hij blijft in een niet-weten,
alle
weten Overstijgend.
Cuanto más alto se sube,
tanto menos se entendia,
que es la tenebrosa nube
que a la noche esclarecia;
por eso quien la sabía
queda siempre no sabiendo,
toda denda trascendiendo.
Stijgt
men hoger, des te minder
kan
men er begrip van krijgen,
wat
het is: die duist're wolkzuil
die
de donk're nacht verheldert;
wie
eens van dit weten weet had,
blijft
dan ook in een niet-weten,
alle
weten Overstijgend.
Este saber no sabiendo
es de tan alto poder,
que los sabios arguyendo
jamás le pueden vencer;
que no llega su saber
a no entender entendiendo,
toda ciencia trascendiendo.
En
dit niet-wetende weten
is
van een zo hoog vermogen,
dat
de wijzen met hun denkkracht
het
nooit kunnen overtreffen;
nooit
bereikt hun weten dit
door-niet-te-verstaan
begrijpen,
alle
weten Overstijgend.
Yes de tan alta excelencia
aqueste sumo saber,
que no hay facultad ni ciencia
que le puedan emprender;
quien se supiere vencer
con un no saber sabiendo,
ira siempre trascendiendo.
Van
zo hoge uitnemendheid ook
is
dit allerhoogste weten,
dat
er wetenschap noch geestkracht
is,
die dit bewerken kan;
wie
zichzelf ertoe kan brengen
door-niet-te-verstaan
te weten,
zal
steeds meer hierin doordringen.
Y, si lo queréis oir,
consiste esta suma ciencia
en un subido sentir
de la divinal esencia;
es obra de su clemencia
hacer quedar no entendiendo,
toda ciencia trascendiendo.
En
als 't u belieft te horen:
d'aard
van deze hoge kennis
is
een allerhoogst besef
van
het Wezen van de Godheid;
't
is het werk van haar erbarmen
als
Zij alle weten in dit
niet-weten
doet overstijgen.
Ik
leef, maar niet in mijzelf
Vivo sin vivir en mí,
y de tal manera espero,
que muero porque no muero.
Ik
leef, maar niet in mijzelf,
en
mijn hopen is zo hunk'rend,
dat
ik sterf van niet te sterven.
En mí yo no vivo ya,
y sin Dios vivir no puedo;
pues sin él y sin mi quedo,
este vivir que sera?
Mil muertes se me hará,
pues mi misma vida espero,
muriendo porque no muero.
In
mijzelf leef ik niet meer,
zonder
God kan ik niet leven;
zonder
Hem toch ben 'k mijzelf niet.
Wat
betekent zulk een leven?
Duizend
doden doet het me aan,
want
mijn leven zelf verhunkert
en
het sterft van niet te sterven.
Esta vida que yo vivo
es privación de vivir;
y así es continuo morir
hasta que viva contigo.
Oye, mi Dios, lo que digo;
que esta vida no la quiero;
que muero porque no muero.
Zo
te leve' als ik moet leven
is
alsof men 't leven derft
en
een sterven zonder einde,
totdat
ik bij U mag leven.
Wil,
mijn God, mijn woord aanhoren:
dat
ik van dit leven af wil
en
ik sterf van niet te sterven.
Estanda absente de ti,
que vida puedo tener,
sino muerte padecer,
la mayor que nunca vi?
Lástima tengo de mi,
pues de suerte persevero,
que muero porque no muero.
Moet
ik leven ver van U,
wat
voor leven is dat dan?
Sterft
men niet veeleer een dood
erger
nog dan ik ooit zag?
Deernis
heb ik met mijzelf,
nu
ik zo moet blijven leven
en
ik sterf van niet te sterven.
El pez que del agua sale
aun de alivio no carece,
que en la muene que padece,
al fin la muerte le vale.
Que muerte habra que se iguale
a mi vivir lastimero,
pues si más vivo más muero?
Zelfs
een vis die buiten water raakt,
zal
alle troost niet derven;
in
de dood die hij moet sterven
vindt
hij toch nog baat tenslotte.
Maar
wat dood is vergelijkbaar
met
mijn deerniswekkend leven,
waar
méér leven méér doet sterven?
Cuando
me pienso aliviar
de verte en el Sacramento,
haceme mas sentimiento
el no te poder gozar
i todo es para mas penar
por no verte como quiero,
y muero porque no muero.
Denk
ik troost te vinden door
U
in' t Sacrament te schouwen,
dan
berokkent mij nóg meer leed,
dat
ik U niet smaken kan;
alles
toch verzwaart mijn leed,
daar
'k U zien wil en niet zie,
en
ik sterf aan mijn niet-sterven.
y si me gow, Senor,
con esperanza de verte,
en ver que puedo perderte
se me dobla mi dolor;
viviendo en tanto pavor
y esperando como espero,
muerome porque no muero.
En
verlustig ik mij, Heer,
in
de hoop U te aanschouwen,
dan
verdubbelt het besef dat
'k
U verliezen kan mijn smart;
waar
ik leef in zulk een vrees
en
verlang met zo'n verlangen,
ga
ik dood aan mijn niet-sterven.
Sácame de aquesta muerte,
mi Dios, y dame la vida;
no me tengas impedida
en este law tan fuerte;
mira que peno por verte,
y mi mal es tan entero,
que muero porque no muero.
Haal
mij weg vanuit dit sterven,
o
mijn God, en geef mij 't leven;
wil
mij niet gevangen houden
in
een strik zo sterk als deze;
'k
lijd om U te zien, bedenk het:
mijn
ellende is zo volkomen,
dat
ik sterf aan mijn niet-sterven.
Lloraré
mi muerte ya,
y lamentare mi vida,
en tanto que detenida
por mis pecados esta.
Oh mi Dios!, cuando sera
cuando yo diga de vero:
vivo ya porque no muero?
Nu
beween ik reeds mijn dood
en
bejammer ook mijn leven
in
zoverre het nog standhoudt
ter
oorzake van mijn zonden.
O
mijn God, wanneer dan toch,
wanneer
moge ik waarlijk zeggen:
Nu
ik niet meer sterf, nu leef ik!
Na
een waagstuk van mijn liefde
Tras de un amoroso lance,
y no de esperanza falto,
vole tan alto, tan alto,
que le di a la caza alcance.
Na
een waagstuk van mijn liefde
'k
had de hoop niet opgegeven –
vloog
ik op, zo hoog, zo hoog,
dat
ik haalde waf ik najoeg.
Para que yo alcance diese
a aqueste lance divino,
tanto volar me convino
que de vista me perdiese;
y, con todo, en este trance
en el vudo quede falto;
mas el amor fue tan alto,
que le di a la caza alcance.
Om
te kunnen komen tot dit
godd'lijk
avontuur van liefde,
moest
mijn opvlucht zo intens zijn,
dat
ik van mijzelf geen weet hield;
en
tóch bleef ik in gebreke
in
mijn alles wagende opvlucht;
maar
zo hoog streefde mijn liefde,
dat
ik haalde wat ik najoeg.
Cuando más alto subia
deslumbróseme la vista,
y la más fuerte conquista
en oscuro se hacia;
mas, por ser de amor el lance,
di un ciego y oscuro salto,
y fui tan alto, tan alto,
que le di a la caza alcance.
En
naarmate ik hoger opsteeg,
werd
het voor mijn oog verblindend;
en
het allerhoogst-bereikte
maakte
ik buit in 't diepste duister;
maar
daar liefde het waagstuk opriep,
nam
ik blind een sprong in 't duister
en
kwam uit zo hoog, zo hoog,
dat
ik haalde wat ik najoeg.
Cuanto más alto llegaba
de este lance tan subido,
tanto mas bajo y rendido
y abatido me hallaba;
dije: No habni quien alcance;
y abatime tanto, tanto,
que fui tan alto, tan alto,
que le di a la caza alcance.
Even
hoog als dit verheven
avontuur
mij opgevoerd had,
even
laag en diep verslagen
en
ontdaan liet her mij achter ;
ik
zei: Niemand kan dat halen;
en
ik dook zo diep de diepte in,
dat
ik hoog de hoogte inging,
en
ik haalde wat ik najoeg.
Por una extraiia manera
mil vuelos pase de un vuelo,
porque esperanza de cielo
tanto alcanza cuanto espera;
espere sólo este lance,
y en esperar no fui falto,
pues fui tan alto, tan alto,
que le di a la caza alcance.
Op
een wonderlijke wijze
won't
een vlucht van duizend vluchten:
daar
de hoop op hemels leven
zoveel
als zij hoopt, bemachtigt;
deze
kans alleen verhoopte ik
en
mijn hoop werd niet bedrogen,
want
ik kwam zo hoog, zo hoog,
dat
ik haalde wat ik najoeg.
Que bien se yo la fonte que mana y corre,
aunque es de noche.
Of
ik de Bron ook ken! haar wellen en haar stromen,
al
is Zij nachtlijk!
Aquella etema fante está escondida,
que bien sé yo dó tiene su manida,
aunque es de nache.
Die
eeuwig-zijnde Bronaar stroomt verholen,
toch
weet ik waar haar stroombed ligt verscholen,
al
is Zij nachtlijk.
Su origen no lo sé, pues no le tiene,
mas se que todo origen de ella viene,
aunque es de noche.
'k
Weet haar begin niet, daar Zij niet ontstaan is,
wel,
dat van Haar, wat aanvangt, uitgegaan is,
al
is Zij nachtlijk.
Sé que no puede ser cosa tan bella,
y que cielos y tierra beben de ella,
aunque es de noche.
'k
Weet dat, waar er geen ding zo schoon en klaar is,
voor
aarde en hemel lafenis in Haar is,
al
is Zij nachtlijk.
Bien se que suelo en ella no se halla,
y que ninguno puede vadealla,
aunque es de noche.
Ik
weet dat er geen grond in is te ontdekken,
en
dat geen mens haar waat'ren door kan trekken,
al
is Zij nachtlijk.
Su claridad nunca es oscurecida,
y sé que toda luz de ella es venida,
aunque es de noche.
Nooit
wordt haar klaarheid mat van enig duister;
van
Haar krijgt - weet ik - alle licht zijn luister,
al is Zij nachtlijk.
Sé ser tan caudalosos sus corrientes,
que infiemos, cielos riegan y las gentes,
aunque es de noche.
'k
Weet dat baar stromen zoveel water schenken,
dat
zij de hemel, hel en mensen drenken,
al
is Zij nachtlijk.
El corriente que nace de esta fuente
bien se que es tan capaz y omnipotente,
aunque es de noche.
En
van de stroom, aan deze Bron onttogen,
ken
ik de almacht en het groot vermogen,
al
is Zij nachtlijk.
El corriente que de estas dos procede
se que ninguna de ellas le precede,
aunque es de noche.
'k
Weet dat de stroom die uit die beide ontstaan is,
door
geen van beide toch voorafgegaan is,
al
is Zij nachtlijk.
Aquesta etema fante esta escondida
en este vivo pan por damos vida,
aunque es de noche.
Verborgen
stroomt die Bron van eeuwig leven
in
't levend brood om leve' aan ons te geven,
al
is Zij nachtlijk.
Aquí se está, llarnando a las criaturas,
y de esta agua se hartan, aunque a oscuras,
porque es de noche.
Hierheen
roept her de schepselen en zij vinden
er
water voor hun dorst, zij 't in den blinde,
want
Zij is nachtlijk.
Aquesta viva fuente que deseo,
en este pan de vida yo la veo,
aunque es de noche.
Die
Bron van leven, waarheen al mijn streven
zich
richt, aanschouw ik in dit brood van leven,
al
is Zij nachtlijk.
De
Berg der Volmaaktheid. DE BERG KARMEL
Om
te geraken tot het smaken van ALLES - heb smaak in NIETS.
Om
te geraken tot het weten van ALLES - wil NIETS weten.
Om
te geraken tot het bezit van ALLES - wil NIETS bezitten.
m
te geraken tot ALLES zijn - wees NIETS.
Om
te geraken tot wat ge nog niet smaakt - moet ge gaan langs de weg van het
niet-smaken.
Om
te geraken tot wat ge nog niet weet - moet ge gaan langs de weg van het
niet-weten.
Om
te geraken tot het bezit van wat ge nog niet hebt - moet ge gaan langs de weg
van het niet-bezitten.
Om
te geraken tot wat ge nog niet zijt - moet ge gaan langs de weg van het
niet-zijn.
Als
ge bij iets blijft stilstaan - werpt ge u niet met hart en ziel op het Al. Om
heel en al tot het Al te komen - moet ge u van alles ontdoen omwille van het Al.
Als
ge eenmaal helemaal tot het bezit komt van het Al - moet ge het vasthouden
zonder iets anders te willen.
In
deze ontbloting vindt de geest rust. Omdat hij immers niets najaagt, vermoeit
hem niets op de weg naar omhoog en drukt hem niets bergafwaarts, want hij staat
in het evenwicht van zijn nederigheid.
De
drie paden van de Berg, van links naar rechts
Weg
van de geest der onvolmaakd1eid: Naar de hemel - dat niet; eer - dat niet;
vreugde - dat niet; weten - dat niet; troost - dat niet; rust - dat niet - Hoe
meer ik dit wilde hebben, des te minder hield ik in de hand.
Pad
naar de berg Karmel - Geest van volmaaktheid: niets, niets, niets, niets, niets,
niets en ook boven op de berg niets.
Weg
van de geest der onvolmaaktheid: Naar deze aarde - ook dat niet; bezitten - ook
dat niet; vreugde - ook dat niet; weten - ook dat niet; troost - ook dat niet;
rust - ook dat niet - Hoe meer ik dit wilde zoeken, des te minder hield ik in de
hand.
Top
van de Berg, van links naar rechts, bijschriften bij de verschillende niveaus
Sinds
ik dit niet meer wilde hebben, heb ik dit alles zonder het te willen. Sinds ik
het minder wilde, heb ik dat alles zonder het te willen. Vrede - Vreugde -
Blijdschap - Genot - Wijsheid - Gerechtigheid - Sterkte - Liefde - Godsvrucht.
Om eer geef ik niet - Om pijn geef ik niet.
Hier
is geen weg meer, want voor de gerechte bestaat er geen wet; hij is zichzelf tot
wet.
Boven
op deze berg woont alleen de eer en glorie van God.
En
una noche oscura,
con
ansias, en amores inflamada,
oh
dichose ventura!
salí
sin ser notada,
estando
uya mi casa sosegada.
A
oscuras y segura,
por
la secreta escala, disfrazada,
oh
dichosa ventura!,
a
oscuras y en celada,
estando
ya mi casa sosegada.
En
la noche dichosa,
en
secreto, que nadie me veía
ni
yo miraba cosa,
sin
otra luz y guía
sino
la que en el corazón ardía.
Aquésta
me guiaba
más
cierto que la luz del mediodía,
adonde
me esperaba
quien
yo bien me sabía,
en
parte donde nadie parecía.
Oh
noche que guiaste!
Oh
noche amable más que el alborada!
Oh
noche que juntaste
Amado
con amada,
amada
en el Amado transformada!
En
mi pecho florido,
que
entero para él solo se guardaba,
all
quedó dormido,í
y
yo Ie regalaba,
y
el ventalle de cedros aire daba.
El
aire de la almena,
Icuando
yo sus cabellos esparcía,
con
su mano serena
en
mi cuello hería,
y
todos mis sentidos suspendía.
Quedéme
y olvidéme,
el
rostto recliné sobre el Amado,
cesó
todo, y dejéme,
dejando
mi cuidado
entre las azucenas olvidado. In
een nacht, aardedonker,
in
brand geraakt en radeloos van liefde,
-
en hoe had ik geluk! -
ging
ik eruit en niemand
die
't merkte - want mijn huis lag reeds te slapen.
In
't donker, geheel veilig
langs
de geheime trap en in vermomming,
-
en hoe had ik geluk! -
in
't donker, ongezien ook,
want
alles in mijn huis lag reeds te slapen.
In
de nacht die de kans geeft,
in
het geheim, zodat geen mens mij zien kon
en
ook ikzelf niets waarnam:
ik
had geen ander leidslicht
dan
wat er in mijn eigen binnenst brandde.
Dat
was het dat mij leidde
-
zekerder dan het zonlicht op de middag -
daarheen
waar op mij wachtte,
van
Wie ik zeker zijn kon
en
op een plaats waar niemand ooit zou komen.
O
nacht die mij geleid hebt!
O
nacht, mij liever dan het morgengloren!
O
nacht die hebt verenigd
Beminde
met beminde,
beminde,
opgegaan in de Beminde!
Aan
mijn borst, wei vol bloemen,
Hem
alleen, onbetreden voorbehouden,
daar
is Hij ingeslapen
en
heb ik Hem geliefkoosd
en
gaf de waaier van de ceders koelte.
De
koelte van de tinnen
kwam,
onderwijl ik door zijn haren heenstreek,
met
haar hand licht en rustig,
mij
aan de hals verwonden
en
stelde al mijn zinnen buiten werking.
Mijzelf
liet ik, vergat ik;
ik
drukte het gelaat aan mijn Beminde;
het
al stond stil, ik liet mij gaan,
liet
al mijn zorgen liggen:
Tussen de witte leliën vergeten. vertaling: Jan Peters Toen
ze ver ik zien kon
geen
vuur brandde
geen
licht gloorde
alsof
licht nog nooit geroepen was
vuur
nog niet uitgevonden
ben
ik gegaan
mijn
ziel in mij
een
gloeiende draad
een
laaiende strohalm.
Door
spiegelgangen
ben
ik gegaan
door
open deuren naar buiten
de
brandtrap af
de
valkuil van de slaap voorbij
mijn
ziel in mij
een
gloeiende draad
een
laaiende strohalm.
Zou
zon bestaan
zouden
sterrenwegen
opduiken
begaanbaar
zou
droomachtig mooi
boven
mij
de
stad van de maan -
of
zou ‚‚n enkele
man
met ogen van
weerlicht
mij wenkende
hoog
aan de hemel staan
ik
zou niet gaan in
dat
licht.
Ik
radeloos gelukkige
mijn
ziel
zee
onder schotsen fonkelend
zwart
licht
gesternte
onder puin en as
begraven
onzienlijk licht
steekvlammen
dun als berglucht
mijn
gewrichten
dooraderend
verwilderend
ontschaduwd
licht
zenuwenziel
die
arendsogen schroeit
in
mijn gezicht.
Ziel
kleinste
onbekende
doe
mij gaan
door
deze nacht
dit
waanlandschap
dit
onbestaan
tot
waar wie op mij wacht
die
achter namen woont
hartslag
doodstilte duur
van
dit ontvonkt moment
die
wonder is dorst
lafenis
de ongevonden
vondeling
de zielsbeminde
die
mij kent.
vertaling H. Oosterhuis
STANZA'S:
in een donkere nacht
I
In
een donkere nacht,
in
smachtende liefde ontbrand,
o
zalig lot!
ging
ik op weg, onbespied,
mijn
huis lag verzonken in rust.
II
In
de nacht, onbedreigd,
langs
de geheime trap. in vermomming,
o
zalig lot!
In
het donker, verborgen,
mijn
huis lag verzonken in rust.
III
In
die gelukzalige nacht,
in
stilte, door niemand gezien,
onzichtbaar
ook voor mijzelf,
zonder
ander licht, ronder gids,
behalve
de gloed in mijn hart.
IV
Dat
was het licht dat mij leidde
zekerder
dan het zonlicht des middags
daarheen
waar Hij op mij wachtte
-Hij
die ik zo goed kende -
en
waar niemand verscheen.
V
O
nacht die mij leidde;
O
nacht, lieftalliger dan de ochtend;
O
nacht die de eenwording bracht
van
de minnaar met zijn beminde,
die
haar, de beminde, deed opgaan
in
haar geliefde.
VI
Tegen
mijn borst, met bloemen bezaaid,
rein
gebleven terwille van Hem,
daar
rustte Hij en sliep;
en
ik liefkoosde Hem, en de ceders
wuifden
Hem koelte toe.
VII
Terwijl
Zijn haar golfde in de wind
die
neerdaalde uit de toren
sloeg
Hij mij tegen mijn nek
met
Zijn tedere hand,
waarop
ieder gevoel mij ontvlood.
VIII
In
vergetelheid leefde ik voort,
mijn
hoofd rustend op mijn geliefde;
verloren
voor alles en voor mijzelf,
en
liet mijn zorgen varen
tussen
de lelies, vergeten.
Vertaling:
I. van Wilsum
ZIJ
Waar
houdt Gij u verscholen,
Geliefde
die mij achterliet, in stenen,
En,
vluchtend hert, ging dolen
Van
wie uw pijl deed wenen?
Ik
liep U na, en riep, maar Gij waart henen.
Mocht,
herders, welgezinden,
Ge
in 't langs de kooien naar de hoogte zwerven,
Bij
toeval Hém daar vinden,
Wiens
liefde ik niet kan derven,
Zegt
Hem, hoe 'k wegslink, pijn lijd en moet sterven.
Op
zoek naar Liefs verrukken,
Zal
'k ginds door 't bergland gaan en de oeverstreken,
Ik
zal geen bloemen plukken,
Mij
voor geen dier versteken,
Voor
burcht en sterke grens mijn tocht niet breken.
VRAAG
AAN DE CREATUREN
Struwelen,
loverbossen,
Die
Liefste's eigen handen planten deden:
Weiden
vol bloemen, mossen,
Rijk
smalt van heerlijkheden,
O
zegt mij, kwamen door uw groen zijn schreden?
ANTWOORD
DER CREATUREN
Die
gunst na gunst verspreidde,
Betrad
het haastig om weer snel te ontwijken,
Toch
liet Hij hout en weide
Door
even rond te kijken
In
't smetteloze kleed der schoonheid prijken.
ZIJ
Ach,
wie kan mij genezen!
Dat
Gij u gans te geven niet meer vlode!
Zend,
smeek ik, mij na dezen
Nooit
meer een andere bode:
Slechts
éne, úw konde heeft mijn ziel van node.
En
allen die hier dwalen,
Prijzend
uw gunst als liefelijk bovenmaten,
Wonden
mij duizendmalen,
Stervend
als zij mij laten
Door
'k weet niet wat waarvan zij stamelpraten.
Maar
gij, hóe kunt ge, o leven,
't
Niet-leven waar gij leeft verduren blijven,
In
wie de pijlen beven,-
Die
ten dode drijven!-
Van
wat uw dromen u als 't Lief beschrijven?
't
Hart dat Gij zó fel raakte,
Wat
draalt uw vrede hand zijn pijn te doven?
Die
't U toch eigen maakte
Wat
liet Gij 't weggeschoven,
En
neemt de buit niet mee die Ge eerst kwaamt roven?
Blus
Gij mijn heet benauwen,
Want
geen vermag zó veel dat hij het stilde;
Laat
U mijn blik aanschouwen,
Waar
slechts úw licht in trilde
En
die 'k voor U alleen bewaren wilde.
O
bronwel, kristallijnen,
Deedt
plotseling ge uit zilveren spiegelingen
Mij
de ogen tegenschijnen,
Waarnaar
mijn dromen dingen,
En
van wier beeld in 't hart mijn aderen zingen!
Neen,
wend hen af, Beminde,
Mijn
ziel begint haar vlucht!
HIJ
Keer
weder, duive,
Dat,
wond, het hert u vinde
Waar
hem uw wiekslag wuive,
Hoog
op de heuveltop, en koelte snuive.
ZIJ
Mijn
Lief: de bergekruinen,
De
eenzame, woud-doorzongen schaduwdalen,
De
uitheemse eilandtuinen,
De
heldere stroomverhalen,
Der
winden diep-verliefde fluistertalen.
De
stille nacht bij 't neigen
Der
schemering naar 't eerste dag-beginnen,
Muziek
van zingend zwijgen,
Eenzaamheids
hoorbaar zinnen,
Het
avondmaal dat opwekt en doet minnen.
Ons
leger, 't bloem-bestrooide,
Omringd
door holen waar de leeuwen wonen,
't
Met purperzijde ontplooide:
Bed,
peluws vrede-tronen,
Met
duizend gouden schilden die hen kronen!
Waar
hen uw sporen voeren,
Zoeken
de meisjes naar uw pas te spoeien,
Naar
't vuur van uw beroeren,
Uw
kruidewijn om te ontgloeien,
Die
goddelijke balsem uit doen vloeien.
Waar
't Lief mij 't best kon geven,
Zijn
diepste kelder, dronk ik: heengetogen,
Was
over veld en dreven
Alles
mij vreemd voor de ogen,-
Verlaten,
had mijn vee zich wegbewogen.
Daar,
aan zijn borst genomen,
Mocht
ik in haar zijn zoetste wijsheid lezen,
Ben
ik tot Hém gekomen
En
gaf mij zonder vrezen:
Daar
hebt ik Hem beloofd zijn vrouw te wezen.
Mijn
ziel, en al mijn krachten,
Hebben
zich Hem geheel ten dienst gegeven:
Op
't vee kan 'k niet meer achten,
Naar
ander werk niet streven,
Want
liefde is nu mijn enige taak gebleven.
'Zij
laat zich zien noch horen,'-
Zegt,
heet het zó ter meent uit aller monden:
'Zij
heeft zichzelf verloren,
Liep
liefde-dronken rond en
Scheen
de ondergang nabij, maar was gevónden.'
Van
bloem en emeraude,
Een
kleur, in koele luchtenden te vinden,
Wier
bloei uw min benauwde,
Zullen
wij kransen winden,
En
met een haar van mij tezamenbinden.
Dat
ene van mijn haren,
Dat
los Ge en golvend in mijn hals zaagt hangen,
Trof,
in mijn hals, uw staren,
En
daar bleeft Ge in gevangen.-
Een
van mijn ogen wondde U met verlangen.
Toen
úw blik op mij rustte,
Drukten
uw ogen in mijn hart uw gratie;
Haar
was 't die Ge in mij kuste,
Zij,
voor uw hoge statie,
Gaf
aan mijn ogen 't recht tot adoratie.
Wil
mij niet lelijk smaden,
Want
zo 'k eerst donker was voor uw gedachten,
Nu
kunt Ge uw blik verzaden,
Daar
sinds zij mij betrachten,
Uw
ogen gratie mij en schoonheid brachten.
Vangt
ons de dartele vossen,
Want
onze wijngaard bloeit al, onvolprezen,
Wijl
we uit de roze trossen
Een
tuil tezamen lezen,
En
op de heuvel zij geen mens te vrezen.
Staak,
IJswind, uw verkillen,
Kom
gij die liefde wekt naar alle zijden,
Auster,
mijn tuin doortrillen
En
al zijn geur verspreiden:
Mijn
Liefste zal er tussen bloemen weiden.
HIJ
Nu
is mijn Vrouw hem binnen,
De
hof, die lieflijke, een droom voor de ogen!
In
vrede boven zinnen.
Haar
hals zacht weggebogen
Op
Liefs zoete armen, aan zijn borst getogen.
Onder
het appel-lover,
Daar
werd uw hart met Mij tot trouw verbonden,
Daar
gaf Ik Me aan u over,
En
gij hebt heil gevonden,
Waar
't onheil eens uw moeder had geschonden.
Hoort,
vogels, wufte galen,
Leeuwen,
damherten, en springende hinden,
Stranden
en bergen, dalen,
Hitten,
wateren, winden,
Nachtvrezen,
schrik voor wie de slaap niet vinden:
Bij
't lokspel van de snaren
En
't zingen der Sirenen, hoort, hoe 'k vrage,
Dat
gij uw toon laat varen
En
niets dit huis belage,
Opdat
mijn Vrouw niet wakker schrikke en klage.
ZIJ
Judea's
nimfen-reien,
Wijl
bloem en rozelaar in bloei hier prijken,
Vol
reuk van specerijen,
Blijft
in de buitenwijken:
Tot
onze drempels mag uw tred niet reiken.
Kom,
Liefste, U zelf verstreken
En
wend uw ogen naar der bergen tinnen,
Wil
van 't geheim niet spreken,
Maar
zie de gezellinnen
Van
wie vreemd land doortrekt om U te minnen!
HIJ
't
Witte duifje is van haar dolen
Nu
met de twijg naar de ark teruggekomen;
Reeds
vond ze, in 't loof verscholen,
De
tortel van haar dromen
Dicht
bij de stroom, in 't groen van de oeverbomen.
Eenzaam
was heel haar leven
En
eenzaam waar zij zich haar nest bereidde;
Door
eenzaamheid omgeven,
Toen,
eenzaam, 't Lief haar leidde,
Eenzaam,
toen 't Lief haar wondde dat zij schreide.
ZIJ
Verblijden
we ons, Beminde,
En
gaan we onszelf, op berg of heuvelklingen,
In
£we schoonheid vinden,
Waar
zuivere wateren springen;
Daar
laat ons 't dichtste struikgewas doordringen.
En
ware ons eerste zorgen
Te
spoeden naar de hoge rots-spelonken,
In
't kreupelhout verborgen;
Dat
wij daar nederzonken
En
er de most van de granaten dronken!
Daar
zoudt Gij me alles tonen,
Waartoe
mijn ziel zich voelde heengedreven
Om
met ú saam te wonen:
Daar
zoudt Ge mij, mijn leven,
Wat
Ge mij ééns gaaft dadelijk nogmaals geven.
Der
lucht diepe ademhalen,
't
Bosje in zijn liefelijkheid van kleur en lijnen,
De
zoete zang der galen,-
In
heldere nacht, bij 't schijnen
Der
vlam die 't hart verteert, maar niet doet pijnen.
Want
alles bleef verdoken,
En
ook Aminadab schúwt deze gaarden:
't
Beleg werd onderbroken,-
Toen
zij de stroom ontwaarden,
Stegen
de ruiterbenden van hun paarden.
Aantekeningen
en opmerkingen bij teksten: Johannes van het Kruis (1993) naar aanleiding van
onderstaand gedicht:
Gezangen
die de ziel schept in de innige vereniging van God
O
vlam van liefde levend
die
teergevoelig wondt
in
't allerdiepste centrum van mijn wezen,
jij
bent niet meer afwerend;
voltooi
nu, als je wilt,
verbreek
het weefsel van dit fijne ontmoeten.
O
zacht en liefelijk schroeien,
o,
zoet strelende wonde,
o
hand zo zacht, o fijngevoelig raken,
dat
eeuwig leven doet smaken
en
alle schuld betalen;
dodend
heb je dood omgezet in leven.
O
lampen vol van vuur,
in
jullie schitterend schijnsel
geven
de diepe groeven van de zinnen,
die
donker waren en blind,
met
ongekende schoonheid
warmte
en licht ineen aan de Beminde.
Hoe
zacht en vol van liefde
ontwaak
jij in mijn boezem,
waar
jij alleen geheimvol woont;
hoe,
in jouw heerlijk ademen
vol
weldaad en vol luister,
wek
jij in mij heel fijngevoelig liefde.
In
de laag van de geest wordt de mens zich bewust wie hij werkelijk is: hij is ten
diepste beeld van God, geschapen door God en hij ontdekt de liefde van God in
hem en de beweging die deze liefde maakt: steeds dieper naar God toe! Door deze
ontdekking komt ook liefde vrij die hem zal trekken. Steeds dieper naar het
wezen, ontdekt de mens dat hij raakt aan God en dat hij voortdurend geschapen
wordt en niet in zichzelf bestaat.
De zinnen verschaffen hem het contact met de buitenwereld en hebben iets van hardheid, van weerstand omdat zij voortkomen uit de mens als bezield lichaam. de mens op het niveau van de zinnen en de geest zal altijd iets blijven houden van ik-betrokkenheid en aandacht voor zichzelf, ook zijn liefde ziet hij in dit licht: liefde om beantwoord te worden, niet geheel belangeloos. Hoe dieper in het wezen doordringend hoe belangeloos liefhebbend. Echter alleen God heeft volslagen belangeloos lief. De mens is daartoe niet in staat. Dat is inherent aan zijn mens-zijn. De mens wordt bewogen, of gemotiveerd op de laag van de zinnen, lichaam-ziel, door indrukken-redenen-gevoelens-fantasie van buiten en door de geest. In de laag van de geest wordt hij gemotiveerd door de ontdekking wie hij ten diepste is: een ziel die kan beminnen. Het beminnen is hier geïnterioriseerd. In
de laag van het wezen wordt de mens niet gemotiveerd, maar God moveert hem,
werkt in hem. Het beminnen wordt door God bewerkt. Dit alles heeft ook gevolgen
voor je relatie tot de ander. Zuivering, verlichting, vereniging op de drie
niveaus.
In
deze mystiek is heel de mens in het geding. Er vindt een incarnatie van God
plaats tot in de taal. Het gaat niet om hoog en laag, boven en beneden. Het gaat
om de motivatie van binnenuit ook in de eerste laag van de zinnen (werkt God).
Er
vindt een transformatie van de liefde plaats tot in het lichaam. Incarnatie van
God wil zeggen in God getrokken worden. Het tweede is een gevolg van het eerste.
Het doet pijn om God toe te laten omdat een andere werking het overneemt. De
liefde kan gloedvoller worden en meer kwaliteit krijgen, zoveel dat het niet
meer te dragen wordt. Het is een vorm van activering, een dieper binnendringen
van God in het menselijk leven. De mens wordt in die beweging meegenomen.
Dit is niet hetzelfde als het verhaal van de ascese, want dat is een poging door oefening zover te komen. In de ascese wordt vaak vergeten dat het Gods genade is die je zover laat komen. Ascese is een poging tot manipulatie van die genade. Er vindt op een bepaald moment een omslag plaats en dan breekt de ervaring van Gods liefde door, dan besef je dat het altijd zo was. Contemplatie is ontvangen van die liefde, en dit inzicht. Johannes van het kruis zoekt beelden om dit alles tot uitdrukking te brengen: vgl. het blok hout in het vuur dat eerst gloeit en later zelf vlammen uitwerpt. De
ontmoeting met God is niet een samenvallen met elkaar. De mens verdwijnt niet.
De liefde wordt steeds meer onvoorwaardelijk. Eenheid is hier een dynamisch
woord, geen ontologisch woord dat een wezenstoestand beschrijft zoals deze in
werkelijkheid is. Ook het begrip wezen is niet ontologisch in de mystiek, maar
duidt op de kern van de liefde. Mijn wezen kan zich ten volle uitdrukken in
liefhebben, vanuit het perspectief van de menselijke liefde. Als de mens
transparant is geworden is hij doorgeefluik van Gods liefde, dan wordt liefde
bovenwezenlijk. Maar ook op het hoogste niveau is menselijke liefde
terugbuigende liefde naar de mens zelf: zijn belang. Werken aan een volslagen
belangeloze liefde is onmogelijk voor een mens en dus ook niet als ideaal te
prefereren. Toch kan het gebeuren dat God die niet belangeloze onvolmaakte
liefde benut voor zijn liefde; je hoeft er niets voor te doen. Wij zijn echter
nog zo aan ons ik gekoppeld dat wij vaak nog geen smaak proeven van de liefde
van God. Zoals het manna uit de hemel dat vergeleken met de nasmaak van Egypte
nauwelijks smaakte volgens het volk van Israël.
God is alleen maar actie in al zijn onstuimigheid; de mens zal die actie tot kalmte in zijn houding, zijn levensgang (Habitus) proberen te brengen. De mens wordt in beweging gebracht door die onstuimigheid van God. Het meeste van mezelf is voor mijzelf onbekend. Er is slechts een klein deel bekend en ingekaderd en dat noem ik mezelf. De mens is door zijn lichamelijke omstandigheden gedwongen om zijn leven en zijn ik-bewustzijn in een kader onder te brengen. God echter laat zich niet opsluiten in kaders of vangen in een Habitus. De glorie van God is de levende mens: ook zijn materiele kant. Geen dualisme tussen leven en dood, tussen hier en nu en zaligheid in een ander leven! Vgl. Deut 6,5 de hele mens moet God beminnen; vgl. Jes 40,5-6: De heerlijkheid Gods en heerlijkheid van de mens. In
de mens leven tegengestelde bewegingen: 1. de angst en onzekerheid en het gevoel
naar veiligheid, het gevoel van kwetsbaarheid en 2. het verlangen om zich totaal
te geven en te beminnen. De mens wil zich hechten, maar die beweging kan worden
doorbroken door de tegengestelde beweging. Door deze tegengestelde beweging
vanuit God wordt hij werkelijk vrijgemaakt; door werkelijke hechting aan een
ander (waar bij het ik niet de norm is) wordt de mens humaan en wordt de
hechting goddelijk! De glorie van God is hier en nu te beleven als God zich
incarneert in die mens door zijn liefde.
De
daden van liefde (Actos) zijn actualisaties van de werking van God, van de
H.Geest. Zij actualiseren zich in mij; in mijn handelen kan het handelen van God
doorbreken. Mijn handelen voltrekt zich in de tijd, daarbinnen kan in een keer
de act van God doorbreken. Dat geeft verwarring. Alleen sterke benen kunnen deze
ervaring dragen en ondergaan zonder verlies van hun realiteitsbesef. Johannes
van het Kruis denkt niet in dualismen. Actos zijn niet de daden die ik stel, de
uiterlijke daden, maar dat wat God doet, hoe hij werkt. Er is ook geen
tegenstelling tussen bidden en werken; bidden =
werken. In mijn eigen daden ga ik zien, opmerken wat God aan het doen is,
en dat doe ik binnen mijn eigen referentiekader, niet daarbuiten! Kan de blik
van God doorbreken in mijn kijken, in mijn ziel? Kan ik dingen zien, die niet te
zien zijn? Contemplatie: in mijn kijken de blik van God gaan volgen; de blik van
God wordt mijn blik omdat deze blik in mijn kijken doordringt.
In
de ontmoeting met God, als je aankomt op de plaats, vgl. Gen 28,11, moet er iets
gebeuren waardoor je getroffen wordt, waardoor je schema's worden doorbroken.
Opeens hoor je wat je altijd over het hoofd zag. Die loutering is zelf niet te
organiseren. De werking van God in God wordt op geen enkele manier gereduceerd
door iets van jezelf. Als mens reduceer je altijd alles naar jezelf. Een soort
totalitarisme van het zelf (Levinas) dat het anders zijn van de andere niet
respecteert en in zijn waarde laat. Het kind aapt-na; pas langzaam maakt het
kind zich de taal, de woorden meester; in kaders licht opeens iets op van de
beschrijving en ervaring van de werkelijkheid. De spanning tussen het ik en het
daarbuiten blijft en mag niet worden ontkend of opgeheven. Die spanning is
constitutief.
Alleen
degene die aan den lijve weet en voelt wat liefhebben is, en dat weet je als
mens nooit absoluut, er is altijd
beweging, in beweging zijn, gaat iets meer van God begrijpen een aanvoelen. Hoe
meer je in de beweging van liefde van God je laat vallen, des te meer ga je van
God smaken en beseffen dat God liefde is. Aangeraakt worden is een belangrijk
sleutelwoord in deze context (ook bij Ruysbroek). Het spreken van God heeft
effect in mij - het gebeurt nu! Werkelijk spreken is meegenomen worden in
verandering; datgene wat Hij maakt. Niet objectiveren in de vorm van een
boodschap! Het verkondigde woord moet weet hebben van het feit dat God spreekt -
en iets bewerkt in mensen. Niet ik spreek maar God gaat door mijn woord klinken;
wij zijn zijn dienaar, bedienaar van zijn woord.
Catechismus als objectivering van Gods woord werkt dan ook niet. De enige
echte geestelijke leider is God zelf. De pastor mag dat bemiddelen als een soort
vroedvrouw, maar dat is van voorbijgaande aard. Eigenlijk moet hij zo snel
mogelijk overbodig worden als tussenschakel tussen God en mens. De kerk mag en
moet een kritische instantie blijven, maar zij moet niet vervangend optreden
alsof zij de waarheid zou bezitten.
De ervaring van onze dood en de schepping kan duidelijk worden in het beeld van de "sim sum": God heeft een ruimte uitgespaard van zichzelf; hij heeft zich teruggetrokken en daardoor ruimte gemaakt voor zijn schepping. In zijn geschapenheid is de mens kwetsbaar en niet eeuwig en oneindig zoals God. Het lichaam verslijt. Toch wordt deze mens geroepen door God omdat God de mens in zijn adel ziet. God is stapelverliefd op deze mens! De mens is geroepen om omgevormd te worden in zijn liefde. Het lijden en de dood zijn de kieren in ons bestaan om de liefde van God toe te laten. Doodgaan is misschien daarom een werkelijk geboren worden, een in staat zijn om je werkelijk over te geven. Waar mens elkaar afbreken hebben wij het vermogen om nee te zeggen. De eerste vraag naar het toestaan van het lijden door God moet voorafgegaan door een andere meer primaire vraag: waarom staat God toe dat wij mens zijn? God heeft net ruimte uitgespaard opdat de mens mag zijn. De teksten van Johannes van het Kruis zijn vaak op het scherp van de snede. Er liggen afgronden en kloven. Ontsporing is en groot gevaar voor de mens. Tegelijkertijd bieden mechanismen van verdringing ook bescherming in ons leven. Vgl. de macht van de ziel over het lichaam bij Kazantzakis. In het uiterste geval heb je in de mystiek als mens niets meer te verdedigen tegenover God. In de psychologie geldt dat zolang je psychisch iets te verdedigen hebt, bv. een trauma, is er een grens die opgeheven moet worden om verder te kunnen gaan. Maar belangrijk is de vraag wat mensen aan kunnen." Mankind cannot heave much reality " schreef T.S. Eliot. Voor
een mens is het heel moeilijk en nauwelijks te accepteren dat je zonder enige
reden bemind wordt. Zolang ik leven heb, heb ik die liefde. Het leven zelf is
die liefde van God. Als je meegaat in deze beweging van het leven als Gods
liefde, dan wordt deze liefde ook helemaal hier en nu realiseerbaar; maar ook de
onstuimigheid en oneindigheid van Gods liefde en de begeerte in mij worden
wakker - dan kun je dat als mens niet meer uithouden. God gaat de mens te boven.
Die drang aan psychische zwakheid gekoppeld geeft gevaren. Maar ook het
omgekeerde gebeurt in de rationalisaties van de zelfmoordenaar. Deze fantaseert
dat zijn leven niet meer is uit te houden; zijn menselijke zwakheid wil hij
kwijt. Het in de ogen kijken van die zwakheid is noodzaak voor goed
zelfverstaan.
"Vom Tode hebt alles Denken an" Frans Rosenzweig. Het is de waardigheid van de mens om in deze zwakheid te leven. De bekoring voor de mens bestaat erin om zich van God meester te willen maken en daarmee het anders-zijn van God op te heffen (ook de eigen sterfelijkheid )(vgl. Adam en Eva). "Erfzonde" is de behoefte van de mens om zich meester van God te maken; die neiging leeft in ons, maar zij heet ook begeerte, die juist de motor kan zijn voor de liefde van God. God neemt ons helemaal mee, zonder van ons god te maken. Het is een uitverkiezing in ons menszijn. Wij worden door God gebruikt in de werking van zijn liefde. Die spanning is moeilijk uit te houden en wordt dan in theologie vaak opgelost. Wij zijn te verstandig, dat is ons grote probleem (als ik maar weet, waarom...). Niet de menselijke slechtheid maar de menselijke nieuwsgierigheid speelt de mens de grootste parten. Gods liefde is volheid om niet - gratuit. Vgl. ook het Hooglied. God schept de mens, dat is geen product zoals wij mensen dat maken. Het materiaal waar de mens van gemaakt is wordt buiten hem om gegeven. God geeft het zijn aan de mens; alles wat hij is, heeft hij van God. God maakt de mens goed door naar hem te kijken. God kijkt ons tevoorschijn, dat vergeten wij. God kijkt met goed, God kijkt me mooi in als mijn kwetsbaarheid (Hooglied). Wij mensen gaan naar onszelf zitten kijken en denken dan dat wij goed moeten worden in de ogen van God, en dat hebben wij nooit vanuit onszelf. De mens is niet de oorzaak van zichzelf, geen causa sui. God kijkt echter zijn droom (blauwdruk) tevoorschijn als ik het toelaat als mens. God heeft zijn eigen zijn geïnvesteerd in de schepping. De menselijke angst ziet in de mens iets dat verloren kan gaan en dat vastgehouden moet worden: het eigen ik. Wij zijn doortrokken van Gods liefde en daar kunnen wij nooit uitvallen. Het avontuur van de liefde is een uitermate angstige weg, een weg die onwijs is, op de onwijze manier van God (Onwezen Ruysbroek). Wij hebben zoveel gezond verstand dat we niet ons hoofd onder water durven te steken (in de liefde van God). Wij vertalen het voortdurend naar ons zelf terug. Wij zijn middelpunt. Wij hebben de behoefte aan redenen om lief te hebben anders lijkt ons die liefde zonder redenen dor. Gods liefde moet ervaar zijn in mijn gevoelens, zichtbaar, kenbaar; maar er valt niets te calculeren, totdat je failliet gaat: stukloopt op je eigen verlangens ("failleren" bij Ruysbroek) - het eindpunt voor de mystiek: wat geloof ik nog? Laat God het maar uitzoeken. God in allerdiepste centrum van mijn wezen (statisch) maar hij is ook een weg daarheen (dynamisch). In
de substantie van de ziel kan niks binnendringen wat er niet thuishoort. Geen
centrum van de zinnen, geen duivel, geen verleiding. Daar waar de mens werkelijk
gaat liefhebben, meegetrokken in Gods belangeloze beweging van liefde, kan geen
laag van de rede binnendringen. Geen dualisme hier, maar dynamisch leren lezen
van deze beweging. Daarom hoe innerlijk de ziel is, des te zekerder, meer
substantieel en genoeglijker het feest.
Mijn weerstand kan ik zelf niet opgeven. Die moet gebroken worden door God. Je wordt je dan bewust van je negatieve zinnen, je "zondigheid", je beperktheid. Het failliet is echter de hoogste trede naar God toe, omdat God die beperktheid van de mens gebruikt. Pas in het failliet kun je werkelijk gaan ontvangen. Zolang je denkt dat je het zelf kunt, ben je nog niet ontvankelijk genoeg. Het tekort schieten van de mens is voorwaarde voor Gods liefde. De mens is nu eenmaal niet volmaakt en ook niet voor de volmaaktheid bedoeld, maar voor de heiligheid, de heerlijkheid Gods. De profeten protesteren tegen God: laat me met rust. Juist in zijn materiele aard is de mens kneedbaar door God. Modder: aarde met water - de mens in de handen van de pottenbakker Jes. 64, 8. De pot kan zichzelf geen vorm geven - Gods liefde doet de pot overstromen, de pot is al snel te klein (extase). Wat
ziet God ten diepste in jou als mens. Zien is dan ook je diepste wezen leren
zien; het eindpunt in God gaat verder in oneindigheid. De zinnen gaan mee in die
beweging, god is de bewerker, de werkman, de landarbeider, de timmerman (Dios
obrero"). "Uw wil geschiedde = is uw liefde geschiedde". Jezus
wordt ontroerd. Eckhardt: waarom klopt je hart?
het wezen van mijn hart is kloppen; het wezen van God is liefhebben! Vgl.
het kasteel van de ziel bij Th. van Avilla als beeld van het huis met een
centrum van Gods liefde. Op elk niveau waarop ik ben, ben ik in het middelpunt
van God.
Elke
liefde, ook de egoïstische brengt me naar het middelpunt. Omwegen, hindernissen
kunnen wegvallen, waardoor je dieper kunt vallen. Opdat de ziel in haar centrum
is, is het voldoende dat ze een graad van liefde heeft. Slechts een graad is al
voldoende. Er is eigenlijk ook maar een begeerte. De begeerte is uiteindelijk de
door God in mij gelegde begeerte. Vaak denk ik door te begrijpen dat ik er al
ben; net als de steen die blijft liggen als hij uitgerold is.
Soms wordt de bodem onder je voeten uitgehaald waardoor je dieper valt.
Een graad liefde of de meeste volmaakte menselijke liefde, beiden blijven ze
beperkt. Alleen Gods liefde is oneindig en onbeperkt. Menselijke liefde kan
nooit de grens van zijn eindigheid overschrijden, een overschrijding moet dus
van de andere kant komen. Bij de mens wijkt de horizon, een doorbraak kan
slechts door God plaats vinden. De mens in het perspectief van God geplaatst
snapt het niet meer: een Donkere Nacht.
De
mens als wrakhout op zee - aan niets kan hij zich vastgrijpen. Dan pas kan hij
helemaal mee met Gods liefde. Ik hoef eigenlijk niets kwijt te worden vgl. Ps.
139: God je bent achter en voor me uit. Durf je als mens het risico aan om je in
God te laten vallen? Er valt meer te genieten in de mate dat je de
geconcentreerdheid op jezelf loslaat. Liefde is binnentreden in dat wat geen
wijze heeft. Maar de menselijke liefde heeft altijd een wijze. Ik wordt door de
Ander bevrijd van mijn pijnlijk narcisme. Het gevaar van de ascese is veel
groter dan de beoefening van de liefde. Dan wordt je vanzelf losgemaakt van alle
bekoringen. Ga de weg van de liefde en je zult de moeilijkheden tegenkomen die
je zullen zuiveren..
Een
afgrondige omarming door God; een afgrond waarin je verdwijnt. Het verstand
wordt verlicht door de wijsheid van de Zoon. niet meer op basis van eigen
logica; het verstand wordt getrokken in het begrijpen van God zelf, zijn
liefdeswijsheid, waarmee hij geschapen heeft (illustratie-verlichting van
het verstand). De wil van de mens
schept genoegen in de H. Geest; het liefdesvermogen van de mens gaat genieten
van de mogelijkheden om te kunnen beminnen in de H. Geest. In het wezen van de
mens, de substantie, vindt een draai plaats: de ziel wordt krachtig opgenomen in
God: een diepe omarming door God. Vgl.
Jes 40,11 Het lam in de armen van God. Vgl. Gods geest die over de afgrond,
de diepte, "tehom" zweeft in Genesis 1,2. De Vader absorbeert de ziel bijna met geweld. De mens wordt
opgeslokt, alle zelfreflectie valt weg. Er is slechts een "tela", een
dun vlies, wat mij nog scheidt zegt Johannes van het Kruis, dat ik niet helemaal
meegeef aan Gods liefde. Dat is een ander perspectief dan dat je zegt dat je
helemaal slecht bent.
Het
vuur van Gods liefde:
1.
Het vuur van God in Sion (Jes) en 2. de vuuroven van God in Jeruzalem (Jes 31,9)
(Daniël), 1. de aanschouwing van
de vrede: in vereniging met de liefde van God en 2. de vereniging in de
liefdesbrand, de vlammen slaan uit.
De
beweging van de aardse liefde loopt door in het leven hierna.
De hemel ligt in het verlengde van het hier en nu. Ook ten aanzien van de
hel. Het is te gemakkelijk om de zaak te scheiden. Meegaan in de beweging van de
liefde = de hemel, weigering is de hel: gevangen in eigen eenzaamheid. Het beeld
van het vagevuur: in het vuur meegetrokken door de liefde - het lichaam valt weg
na de dood, de laatste weerstand is gebroken. Alle onvermogen om te beminnen
wordt verteerd door het vuur. Dat doet pijn en is een kwelling; het is
uitgestelde aardse pijn na de dood. God verwondt door zijn liefde; een open
wonde die steeds wordt uitgebrand en dieper wordt.
In
het beminnen ontvangen wij de goddelijke heerlijkheid; de dynamiek ervan: in
beweging zijn en in beweging zetten: beiden tegelijk. Omdat God mij kent besta
ik - zijn gaan kennen is scheppen, is leven geven, is een relatie aangaan;
1.
God deelt zich aan mij mee. Omdat God ons zo kent, geeft hij ons de mogelijkheid
om zo te worden. God ziet de mens als liefhebbend wezen; ook de mens kan dit
gaan zien en dus zo worden. De mens ontvangt goddelijke kennis via zijn verstand
(overeenkomstig de capaciteit en het vermogen van zijn verstand);
2.
hij ontvangt goddelijke liefde, deze wordt mij meegedeeld overeenkomstig de
grootste kracht van mijn wil; Godsliefde ontvang ik in mijn eigen
liefdesvermogen. De mens wordt niet opgeheven; ook zijn beperktheid niet. De wil
als liefdesvermogen wordt totaal opgerekt. De menselijke maat wordt opgeblazen,
opgeheven maar niet afgeschaft. Vgl. Deut. 6,2-5 de hele mens moet God beminnen.
Als God de mens bemint en binnentreedt in zijn liefde ontstaat er een grote
spanning. Maar dat kan ook bij stukjes en beetjes plaatsvinden.
3. God schenkt genoegen (begeerte) in de substantie van de ziel met de vloed stroom van zijn genoegen (begeerte) Ps. 35,9. Ik ga genieten van wat God geniet: een substantiële samensmelting (geen ontologische); ook mijn genieten wordt totaal anders; mijn capaciteit om te genieten wordt tot instrument gemaakt in het genieten van God. Hier vallen substantie en geheugen samen! Het weet hebben van je diepste wezen, wie ik ben, een soort intuïtie, een dieper weten - zacht worden (i.t.t. verstenen) afhankelijk weer van de omvang van mijn geheugen. Deze drie lagen zijn slechts enkel lagen van mijn totale bestaan. In alle niveaus dringt Gods werkende liefde door. God
kan mijn menselijke grenzen overschrijden. Je wordt geforceerd (Donkere Nacht -
de pijn en het verlangen om te sterven): alles doet pijn ook lichamelijk. Zolang
ik leef is er een weerstand, kan ik me niet volledig geven. J. v.h. Kruis: de
dood: De enige reden dat de mens
doodgaat is dat de liefde teveel is geworden ((dodenmasker); maar de mensen
weten vaak niet wat er aan de hand is. Na zo een ervaring zijn ze vaak totaal
ontredderd en gedesoriënteerd. En elk mens zit ergens anders op die weg van
Godsliefde. Daarom valt erover praten moeilijk. Geestelijke leiders zijn zeer
schaars en velen zijn niet wat ze pretenderen. De geestelijk leider, net als de
kerk kan voor kritische instantie spelen maar is in wezen en uiteindelijk
overbodig omdat God de enige echte geestelijk leider is. Als geestelijk leider
moet je je zeker niet zelf ermee gaan bemoeien.
Begrijpen,
beminnen, genieten, het zijn metaforen van het menselijk bestaan (in dit geval
allen relationele lagen). In zoverre de ziel gezuiverd is houden de
tegenbewegingen van haar op tegen de beweging van God. Maar de onvoorwaardelijke
liefde van God valt niet helemaal in te passen in de voorwaardelijke menselijke
liefde. Onvoorwaardelijke liefde veronderstelt onvoorwaardelijke overgave. Het
zuiveren is een actief proces, het loslaten, maar ook een passief proces, het
overkomt je. Je kunt niet over je eigen schaduw heenspringen. De mens verdwijnt
niet. het zien en begrijpen van de werkelijkheid door de wijsheid van de Zoon
vlg. J. v.h. Kruis. Jij bent niet meer afwerend zegt J. v.h. Kruis over de Geest
Gods: hij draait het weer om! God laat mij toe. De versmelting is een dynamische
eenheid geen ontologische. Gods liefde is een begeerte (in bijbel zeer positief
ingevuld - pas veel later een negatieve connotatie). Lang zal de mens leven in
de Gloria. In de Heerlijkheid van God en zijn eigen heerlijkheid die dezelfde
is. Louter ontvangen wordt mijn eigen wezen substantie Gods; de capaciteit wordt
opgerekt, wijd, ook mijn memoria, herinnering; daardoor weet hebben van mijn
substantie; mezelf gaan zien in dat perspectief; alles in de mens wordt
meegenomen. In de substantie van de ziel steeds meer gloria, doxa; de
heerlijkheid van God is de heerlijkheid van de levende mens.
De
ster in de cirkel - de driehoek in de cirkel. Er zijn veel lagen in mezelf. Een
bepaalde alteriteit ervaar ik liever niet zoals de dood, zoals vreemde
trekken, zoals ziekte en aanleg tot ziekte (ook psychisch). Door de
liefde ervaar ik een omvorming, ook in mijn relatie tot het andere in mij en
buiten mij. Contact met de kern van mijn wezen leidt tot heelheid en aanvaarden
van het andere in mijzelf; maar ook tot conflict, pijn etc omdat we het andere
niet accepteren of durven onder ogen te zien.
Het beeld van de mens als Romeinse bezem: de totaliteit waarin de mens ziel en lichaam is. De substantie of het wezen is de steel, daar komt alles samen. De Geest met de drie hogere vermogens (verstand-wil-geheugen) is de plaats waar wij ons kunnen realiseren wie wij ten diepste zijn. Wij kunnen begrijpen door middel van ons verstand maar zijn we eenmaal aangeraakt door de vlam van God, dan gaat ook ons verstand 'nieuw' begrijpen, zo ook de wil (ons liefdesvermogen), want dan kunnen we gaan beginnen op de manier van God, en ook ons geheugen, wordt nieuw (vgl. Ps. 35,9:'Zo zal mijn ziel zich verheugen in de Heer, zij zal vrolijk zijn in zijn heil.' De mens gaat op een totaal nieuwe wijze begrijpen, beminnen en zich herinneren; eindelijk wordt duidelijk 'wie ik ten diepste ben'. Ook de werking van de zintuigen wordt gezuiverd door deze aanraking. De hele mens in zijn totaliteit wordt geraakt, zelfs in zijn lichamelijkheid, en gaat anders functioneren. Deze beweging staat haaks op mijn gevoel van onkwetsbaarheid. In het geestelijk Hooglied is het kernwoord 'zien'. De levende mens, de klei van onze lichamelijkheid, is de plek waarin het beeld van God tot uitdrukking komt. De klei wordt omgevormd en gevormd. Bernardus: mijn maag staat uit naar de hand die haar te eten geeft (dat is de beweging van de begeerte), maar die beweging van de begeerte staat vanzelf uit naar de hand van God; alleen is de maag zich dat niet bewust. Als je je als mens bewust kunt worden van de begeerte van je maag, kun je die ook sturen. De maag wil eten, maar als je je alleen door je maag laat sturen is dat an sich niet fout, maar je loopt het gevaar van de eenzijdigheid, de fixatie op een enkel aspect en je vergeet dat er ook anderen zijn die honger hebben (karakter van het totalitaire). Bij bewustwording van de mag wordt de maag opgenomen in de hele mens, want je bent meer dan maag alleen. De mens wordt door God opgenomen in zijn onvoorwaardelijke en knettergekke liefde. (De wolk van niet-weten). Op het niveau van het zijn, het 'ik ben' sta je als mens uit naar God. Het dualisme van lichaam en geest geldt nog niet bij Johannes van het Kruis (dat komt pas in de Renaissance naar voren). Zeggen dat enkel de geest belangrijk is en niet het lichaam is een oordeel vellen , een vooroordeel uitdragen en een kortzichtigheid die vergaat dat de mens geschapen is uit klei. Je moet je niet enkel laten sturen door je lichamelijkheid, maar het echte probleem is niet de lichamelijkheid maar de angst, en deze angst werkt uitsluitend. De angst is het grootste probleem van de mens volgens de mystici. De mens leeft in een spanning tussen enerzijds de overgave in Gods hand en anderzijds de angst voor de bedreiging van het eigen leven, zijn wil tot manipulatie (hand uitstrekken naar), het dierlijke leven, de ontkenning dat er een ander bestaat, of de ander enkel en alleen maar als gevaar zien, de ander als 'hel' (Sartre). Door deze spanning gaan we dualistisch denken. De mens is geschapen naar de ander toe, ook in zijn lichamelijkheid, waardoor hij sterfelijk is en kwetsbaar. Op het niveau van mij zintuigen ervaar ik die kwetsbaarheid het meest. De ander is dan voor mij een gevaar waar ik mij voor moet beschermen en afschermen. Op het niveau van de bewustwording kan ik de ander ook gaan zien als lijdend en beminnenswaardig. Als mens ben ik geschapen, is het leven mij geschonken, en wat ik in overvloed heb, daarvan kan ik ook delen, en kan ik bestaan voor de ander, en ik de ander kan bedreiging ervaren. Die twee bewegingen spelen beide in mijn leven een grote rol. De
eerste beweging van gericht zijn op de ander kan door de tweede beweging
(eigenlijk vallen ze samen) door terugbuiging op jezelf door de angst voor
verlies van jezelf worden teniet gedaan. Als de totale mens opgenomen wordt in
de onbaatzuchtige liefdesbeweging van God kan ook mijn overgave aan de ander
sterker worden en kan de terugtrekking op mezelf minder worden. Deze beweging
van door God opgenomen te worden is een beweging van vergoddelijking, van
verheerlijking, een proces waarbij de 'doxa' van God tot zijn recht komt en ook
de 'doxa' van de mens. De heerlijkheid Gods is de heerlijkheid van de mens en
omgekeerd. Dat is de bijbelse kern, het echte bijbelse geheim onder de verhalen.
Het
grootste mysterie is dat Gods heerlijkheid rust in de heerlijkheid van de mens;
God verheerlijken door de mens te verheerlijken - heilig zijn in woord en daad
(Lev. 19). Dus de mens heeft een aandeel in de genade! De overgave aan God/de
Ander komt altijd eerst, zij is het begin van die nieuwe genade. De overgave is
reeds antwoord op de eerdere liefde (de eerste genade) van God.
Durven
wij te luisteren naar de roepstem van God? Durven wij ons te bezinnen wat die
stem wil en wat dat betekent? Durven wij te doen wat die stem wil en durven wij
ons eraan over te geven? Met deze bezem veegt God de aarde!
substantie
Geest:
3
hogere vermogens:
(verstand-wil-geheugen)
zintuigen
Als
je gaat zien dat je werkelijk gezien wordt door God, ga je ook de andere mens zo
zien, als geschonken en bemind door God. Je gaat met andere ogen kijken, ook
naar de wereld. Deze wereld wordt het 'Rijk van God'. Vergelijk het 'horen' in
de bijbel (de wil van God horen en doen) en het 'zien' van de tekenen. Het
wonder kan het zien vooruithelpen omdat de mensen niet goed luisteren. Maar
zelfs in bijna alle wonderverhalen over Jezus wordt duidelijk dat de omstanders
de tekenen niet begrijpen omdat hun innerlijk oog niets ziet (blind is - of
gericht op andere 'tekenen'). De ervaren zekerheid van de liefde van God blijft
op het niveau van de liefde spanning veroorzaken en onzekerheid (Vgl. Hooglied).
Onze
zintuiglijkheid is de opening naar de wereld, daardoor hebben wij contact met de
wereld. Wij raken de wereld aan en de wereld raakt ons aan. Wij worden
aangeraakt. De meest directe en 'primaire' vorm van contact is het lichamelijk
contact. Wie/wat raakt me aan, wat/ wie raakt me? Warmte, koude, een mens. Het
is de laag van de pure beleving, van de directe lichamelijkheid. Dat brengt me
in beweging en als je je bewust wordt van die beweging kun je gaan meegeven met
die beweging van Gods aanraking. Bij een verlies kun je vaak letterlijk de koude
voelen van de verlatenheid (ook door God). Wat is een arts? iemand die
allereerst je wonden aanraakt en streelt - vergelijk de ouder die het gevallen
kind een kusje op de wond geeft en alles is al weer goed.
Als
je werkelijk gaat zien dat God je bemint heeft dat een effect van schroeien, een
brandwond, een brandmerk. De H. geest is het schroeien, de wonde, de Zoon is het
raken, de smaak van eeuwig leven en God is de hand, de omvorming, de vrijkoping,
de betaling van schuld. God raakt ons door zijn Zoon aan - en die raakt weer
mensen aan die genezen, veranderen, omkeren. Zijn, Gods liefde, brandt in ons
verder als een diep vuur dat alles verteert maar niet vernietigt. Deze
paradoxale ervaring is nauwelijks in woorden te gieten.
De
mens is gebouwd om te beminnen:
1.
Amor - als ik echt mens word, bemin ik
2.
Dilectio - de mens hecht zich aan het beminnen van God; hij is zich hiervan
bewust; mijn liefdesvermogen wordt gepromoot door de liefde van God
3.
Caritas - Tenslotte wordt de mens zich in zijn beminnen bewust (hij ziet het!)
ervan dat hij in zijn beminnen God aan het beminnen is.
Caritas Deus est - God is Caritas! God
is liefde. Dus het beminnen van de ander (caritas) is de weg naar God. Deze
waarheid is van alle tijden en de taal is de jas waarin die waarheid gestalte
krijgt in een gesprek.
Aangeraakt door het vuur van God wordt elk vorm van terugbuiging op jezelf verteerd en dat doet pijn, maar het is ook een pijn die genoegen schenkt en vreugdevol is. Vergelijk de terugtrekking van Mozes op zichzelf en de openbrekende beweging van God om Mozes over te halen om zijn volk te voeren naar de bevrijding. Het menselijk vermogen om te beminnen wordt als het ware vergoddelijkt ('jij zult hem tot een god zijn' zegt God tegen Mozes Ex 4,16). Verslonden wordt de weerstand en tegenstand van de mens. (Niet 'het ik eerst en dan...' of eerst zien en dan geloven). De
mens moet zich overgeven aan de grondbeweging van zijn wezen, zijn 'begeerte' om
te beminnen en bemind te worden. Ook deze overgave bevat twee tegengestelde
bewegingen: ze geeft vrijheid en ze doorbreekt ieder zoeken naar veiligheid en
geborgenheid, ze doorbreekt het 'gezond verstand' en de noodzaak om voor me zelf
te zorgen. Je wordt verwond door dit vuur van de liefde, het slaat een wond en
het geneest. Dit besef van Gods liefde brengt beweging op gang, de mens raakt
onvermijdelijk in een stroom: zo kon ook pas het christendom ontstaan: het is de
uitingsvorm van die stroom. Het stroomde uit over de hele wereld: het goede
nieuws - God houdt van ons. De mens die door die liefde geraakt wordt, wordt
eigenlijk zichzelf, namelijk datgene wat hij in Gods ogen is. En dat is niet te plannen, of te doen, of te manipuleren,
niet via moraal of ascese, want je bent gewoon niet zo gek en onbaatzuchtig als
God. Het lichtende gelaat van Mozes is het bewijs dat hij is aangetast door Gods
liefde. Dat was zo helder dat hij zijn gelaat moest bedekken. De zachtheid van
het vuur doet pijn omdat je werkelijk gaat beseffen dat je bemind wordt. Dat
gevoel is bij J. v.h. Kruis dubbel:
1.
Dat is zeer pijnlijk want het allerliefste word je bemind om datgene wat jezelf
doet, of wie jezelf bent. Je meet namelijk met je eigen norm en wil daarmee ook
gemeten worden - wat vind je aan jezelf de moeite waarde (en wat niet). Maar je
wordt bemind om datgene wat je ten diepste bent, zonder dat je daar een aandeel
in hebt, en dat is schokkende ervaring. Je wordt in je totaliteit bemind, ook om
datgene wat je niet de moeite waard vindt. Dat is geen romantisch gevoel om zo
in je hele hebben en houden door God bemind te worden, want het is overweldigend
en pijnlijk.
2. Deze liefde is zacht, onweerstaanbaar en kent geen grenzen. Je wordt werkelijk gezien zoals je bent, je wordt werkelijk aangeraakt, met een zeer grote tederheid, een gevoel van zaligheid. Het is heel zacht en tegelijk hard. Liefde doet lijden, schroeien, ook tussen mensen! deze liefde roept ook verlangen in mij op, begeerte om zelf zo te beminnen en bemind te worden. tegelijk wordt mijn tekort heel duidelijk, mijn tekortschieten en falen in het geven van die liefde. Wat ik ben wordt vrijgemaakt, maar dat is eigenlijk pas een schijntje van wat ik ten diepste ben. Hoe dieper de wonde wordt hoe meer je geneest, deze paradoxale ervaring is nauwelijks te beschrijven. De brandwond die brandt en daardoor geneest. In die spanningen van tegenstellingen, hier in de taal weergegeven als een paradox, krijg je uitzicht op waar het over gaat. Het landschap wordt door deze paradoxen pas zichtbaar: hemel en aarde komen bijeen. God
ziet ons, ziet ons aan, en wij verdienen het. Verdienen niet in de zin van
'Trente', als een gratuite genade, als beloning, maar verdienen om wie jezelf
bent. Wij denken vaak: of het is je gegeven of je verdient het, maar bij J. v.h.
Kruis vallen beide samen. 'Ik was zwart, maar jouw ogen legden jouw schoonheid
in mij/ je hebt zo naar mij gekeken dat ik verdiende om bemind te worden'
(Geestelijk Hooglied). Schulden en verschuldigd zijn, daarvoor iets teruggeven,
dit beeld speelt mee in het beeld van het 'verdienen' ('mercedes'=handelswaar)
vgl. ook 'vergeef ons onze schulden' in het gebed Onze Vader. Als mens moet je
meegeven met de liefdesbeweging die god zelf in je gelegd heeft en dat is niet
hetzelfde als er iets voor doen. Dit meegeven aan die liefdesbeweging is een
zware klus, misschien wel de zwaarste klus die er is. Het is veel gemakkelijker
om te zeggen, laat ik het maar zelf doen, laar maar zelf even beminnen. Maar
meegeven aan die liefdesbeweging is veel radicaler, raakt veel meer aan je
diepte, het is een radicale eigen inbreng tot op de wortel van je wezen, je
diepste kern (je wordt meegenomen zoals een reiziger in de trein - alle lopen in
de trein halt niets uit - de beweging van de trein die rijdt neemt hem mee).
De dood is in dit licht een nieuwe geboorte, want daar valt de laatste weerstand (die het lichaam vormde) weg. De dood is dus niet de laatste plek in deze dynamiek van de liefdesbeweging van God, maar wel het einde van het aardse leven op de plek. J. v.h. Kruis spreekt dan ook vaker over de verleiding van de dood, het graag willen sterven als een nieuwe geboorte. 'Ik kan alleen maar doodgaan door liefde' . De liefde doodt mij, zij doodt in mij de laatste weerstand. De eigenlijke oorzaak is bij J. v.h. Kruis altijd de liefde. Het schroeiende brandijzer van God veroorzaakt in mij een wonde van liefde, zacht en zoetstrelend: namelijk het besef dat God mij zo innig bemint geeft een wonde. De mens die door God geraakt wordt is nu eens gewond door de zonde, door de eigen gebreken en dan weer gezond. In beide gevallen is hij door het schroeien geraakt en dat laat een wonde achter. Wonden die ontstaan zijn in het leven door andere redenen worden door God tot wonden van liefde gemaakt. Als ik ga beseffen hoe oneindig veel God van mij houdt raakt dat mij ten diepste, raak ik onvermijdelijk verwond. ben ik een moreel gesproken goed mens, dan nog verwondt die liefde mij diep; ben ik een zondig mens en schiet ik tekort, ook dan verwondt die liefde mij diep. Als mens ben ik altijd te klein om deze liefde van God te ontvangen. En als ik zondig ben besef ik nog meer dat ik te klein ben. Iedere vorm van bezig zijn valt van je af als je geraakt wordt door die liefde. 'In de hemel is er grotere vreugde over een bekeerde zondaar, dan over al die goede anderen'. Mensen
die in hun leven nog steeds bezig zijn met hun eigen fouten en falen hebben zich
nog niet laten raken door de liefde van God. In het doodgaan valt er niets meer
te verliezen - dan pas durven loslaten van het lichaam en het leven. De aarde
loopt perfect over in de hemel. 'Natuurlijk komen we in de hemel, komen we in
het domein van God!' Daar waren we eigenlijk al maar we wisten het niet, want
ook de aarde is van God. Ook de liefde van mensen kan onontkoombaar doorlopen,
er zijn geen grenzen, zij gaat zelfs over de dood heen. ('je adem drinken')(dag
in dag uit ademen - steeds opnieuw als beeld van de liefde van God die wij
ontvangen zonder dat we het zelf weten/ten diepste beseffen wat dit betekent).
In
de ander dan ook proberen de ander lief te hebben en niet datgene wat op jezelf
lijkt. Niet de ander liefhebben om egoïstische redenen. In het huwelijk van de
ander gaan houden in het latere leven, een ander die jezelf nog niet eens kende
en die zich pas later openbaart in je leven, net zijn anders zijn.
Deze
taal die gebruikt wordt is niet constaterend, niet ontologisch, maar vocatief.
Zij maakt pas zichtbaar en wil zichtbaar maken, net zoals het gebed 'Onze Vader'
vocatief is, oproepend. De vervulling ligt in de toekomst die in het hier en nu
aanvangt.
'Dodend heb je de dood omgezet in leven' zegt J. v.h. Kruis; het perspectief wordt hier omgedraaid, bij werkelijk leven houdt de dood op. In zijn menselijke begeerte gericht op de mens zelf is de mens heel kwetsbaar. Het gevaar van een vicieuze cirkel dreigt voortdurend door op zoek te gaan naar houvast. precies deze cirkel wordt doorbroken in de liefde van God die aanzet bij die menselijke begeerte: een begin van het afsterven van de behoefte naar houvast. Wij zijn naar Gods beeld geschapen in de begeerte, onze gerichtheid op de Ander. Ruysbroeck maakt onderscheid tussen de ziel (plek van het lichamelijke, het gevoel en de emoties, de geest (plek van het verstand en de wil) en het wezen (plek van de liefde, de 'grond'). Als
beeld en gelijkenis van God zijn wij als beeld geschapen in ons diepste wezen,
in onze geest en in onze ziel en zijn wij op weg om gelijkenis te worden, meer
wezen, door inkeren in de 'grond'. Om te gaan leven in God moet je gaan leven
door de vicieuze cirkel te laten afsterven, de gerichtheid naar jezelf toe, je
concrete begeerte en invulling daarvan want daarin is geen echt houvast.
Onzekerheid en angst bestrijden werkt niet. Juist daardoor komt het dat ik mijn
diepste begeerte naar de Ander toe niet ten volle uitbleef. Ik verlies de Ander
uit het oog, dat is mijn kortzichtigheid, de kortzichtigheid van mijn menselijke
begeerte: zij is ook het ware probleem, niet de begeerte zelf. De angst en
onzekerheid die ons in de ban houdt, is het kenmerk van die kortzichtigheid. De
natuur van de mens wordt in de liefdes beweging door God overgenomen: meer
liefde minder angst; minder angst meer liefde.
echt
leven betekenisgeving
Mens
Ander
betekenisgeving
'dood'
De mens die zichzelf afsluit voor de ander veroordeelt zichzelf tot de dood, tot niet leven en beschouwt de ander als statisch, dood, niet levend, hij weigert te leven en durft niet te leven. Wanneer leven beminnen wordt valt de angst weg, Je laat de angst pas los door de ontdekking dat je mag leven - 'mortification' - het laten wegvallen, het mechanisme van de dood, door te gaan voelen dat leven in je gaat stromen. Het 'failliet' (Ruysbroeck): de ziel ervaart dat je niet belangeloos kunt zijn, en dat onder ogen zien, dan pas kan overgave aan God volgen, als je 'failliet' bent gegaan aan je eigen streven en menselijk verlangen. Het 'failliet' is dus noodzaak om de liefde van de ander te kunnen ontvangen en ervaren. De mens leeft niet zozeer waar hij bezielt ('animat') maar waar hij bemint. Dezelfde begeerte in mij die mij kwetsbaar maakt , is de begeerte naar de Ander en is ook de begeerte van God. Ik
ontmoet God in mijn substantie, wezen, 'grond'
als begeerte maar nu gericht op God, niet meer via mijn geest en ziel op
mezelf. Doordat de Ander mij verleidt, mij zijn liefde laat voelen is er ruimte
voor ontmoeting met die Ander/God. Alles wat ik heb, heb ik van een ander
(alleen het kippevel heb ik voor me alleen). Als je gaat beseffen dat je leven
een geschenk is kun je je over geven, ervaar je overvloed, genade. Naarmate je
je laat beminnen door God, naarmate groeit ook het verlangen om te beminnen en
om bemind te worden. Dat is een ontstellende ervaring: opgaan in het beminnen -
struikelen over je eigen benen zolang je nog mens bent. De profeet is
gehoorzaam, hij geeft gehoor aan de stem van God en vervult op die wijze de wil
van God die op een nieuwe wijze tot uitdrukking wordt gebracht. De profeet geeft
zich hiermee zelf bloot in naam van God. Het is gevaarlijk om de liefde van God
door te laten dringen, psychisch zwakke plekken in een mens kunnen ertoe leiden
dat de stoppen doorslaan.
God bemint de mens omdat hij niet anders kan, omdat hij liefde is, niet omdat er in mij iets zou zijn dat de moeite waard zou zijn om te beminnen' het omgekeerde is het geval: omdat God mij onbaatzuchtig bemint word ik pas beminnenswaardig. God maakt zijn liefde niet afhankelijk van wat ik presteer. Hij kan niet anders dan beminnen dat is zijn wezen. De reden voor zijn liefde is in Hem zelf gelegen. Hij sleept ons mee in deze logica van de liefde die haaks staat op onze logica die rationeel is (waarom zou je iemand beminnen?). Onze massa van zacht vlees, onze kwetsbaarheid is net de voorwaarde om gewond te kunnen raken ook door Gods liefde. In de liefde bedreigt de Ander mij niet en toch kan ik de Ander als bedreiging ervaren. Meegeven aan die liefde vreet steeds dieper in mijn natuurlijke neiging om mezelf veilig te willen stellen. Als mensen werkelijk liefde geworden zijn, zijn ze als het ware transparant geworden voor Gods liefde. God gebeurt dan in mij en ik kan mij dat niet toe-eigenen. Ook het omgekeerde gebeurt: God is dan transparant in mij. Dat is 'transcendentie' in de ware zin van het woord. In de Caritas, de werkelijke liefde gebeurt God: zo dichtbij en zo ver weg; Hij is in mijn eigen liefdesvermogen. Hemel en aarde komen hier bij elkaar. Mijn
lichaam is dan ook veel meer dan slechts een omhulsel. Een nieuwe mens met een
nieuw doopkleed, de 'jas' van Jezus houdt hetzelfde lichaam. De mens leeft iets
wat hij niet kan leven: namelijk het leven van God. Door God wordt hij gewekt in
de ontmoeting die tevens een soort thuiskomst is en een voortzetten van de reis:
het proces van beminnen en bemind worden. Dat is grenzeloos - er zijn geen
grenzen aan dit proces. Ook de bijbelse 'Toledot'
maakt dit zichtbaar: uitverkiezing door ontmoeting midden in de
menselijke geschiedenis. Op weg gezet worden van Gods wil naar voltooiing. Ook
Jezus staat in god op, hij gaat in Hem op, hij verrijst in Hem, de dood wordt
door de liefde overwonnen (ook bij de doop staat hij op uit het water: 'dit is
mijn veelbeminde' klinkt uit de hemel). Door de liefde worden we dood voor
datgene waar we doodsbang voor zijn: wij worden eindelijk vrij.
Het
onderscheid tussen natuur en bovennatuur getuigt van een commerciële instelling
en is juridisch gemotiveerd in de kerk. Het onderscheid heeft een betekenis en
bedoeling. Maar in elk mens is er een diepste grond, een diepste laag, een zelf,
waarin hij liefde kan ontdekken, een diepe vorm van heiligheid. En daar zijn
geen religieuze of theologische grenzen aan te stellen - dat leert ons de
mystieke ervaring - deze heft alle kerkelijke grenzen op. Grenzen beletten een
doordeseming van de wereld en de mensen alsof enkel de priester 'zout' zou zijn.
Het ambt moet dan ook niet exclusief maar inclusief worden verstaan; in feite
mag iedereen aan elkaar de tekenen voltrekken - de sacramenten, alleen al op
basis van zijn geschapen zijn. Een eng verstaan van het ambt is een inperking
van de 'geest' en een vorm van
ongeoorloofd imperialisme. Het ambt moet losmaken, opwekken, stimuleren, niet
claimen en vasthouden want wat heb je werkelijk in handen? Ieder mens is geboren
met een vermogen om te beminnen, in principio zijn wij allemaal mystieken.
Degene die bemint begrijpt pas werkelijk wie god is; deze ervaring moet je in je
omgeving, je parochie communicabel maken; je moet bruggebouwer zijn om die
liefde te communiceren.
Ignatius: een sneeuwvlok zijn in de hand van God; Herzberg: Alles is fragment. De keuze is aan ons of wij ons met ons zelf vullen of ruimte maken voor de 'vulling' van God die God zelf is. God penetreert mijn hele wezen zonder dat ik aan de kant wordt geschoven. Met mijn totale capaciteit - waardoor ik in contact kom met de werkelijkheid en waardoor ik toegankelijker wordt voor die werkelijkheid – doorheen alle zintuigen ('Sentido' met 'appetitos' begeerten, 'affectiones' gevoelens, 'cavernas' groeven van de zinnen, grotten wordt helemaal verlicht door Gods liefde). Min zintuigen zijn 'grotten' waardoor de werkelijkheid binnen komt en ook God (sjema Israel). De zintuigen zijn groeven, openingen in mij, zij zijn open gemaakt om contact met de werkelijkheid te hebben. Vgl. Elia bij de grot, de spelonk waar God aan hem verschijnt; Vgl. Hooglied 2,14: 'mijn duif in de rotsspleten, in de holen van de steilte, laat mij je aangezicht zien, laat mij je stem horen'. Het is ook een soort 'thuiskomst' bij God en bij jezelf, het einde van een lange reis die leven heet (vgl. in 'Abba' het gevoel van thuis zijn Waayman). De lampen, het schijnsel in het gedicht zijn god zelf: zijn vlam, zijn licht, zijn totaliteit die in mij ontsteekt een vlam van liefde. De totaliteit van Goddelijke kwaliteiten zijn evenzoveel kijkrichtingen van mij. Het feit dat een ander mens bestaat is Gods werkelijkheid, en laat me begrijpen, doet bij mij oplichten, maakt mij helder en duidelijk dat God aan het werk is. Dat is 'echte Verlichting'. Door God geven wij mensen licht, wij weerkaatsen zijn goedheid (spiegel). Zijn licht vloeit bij ons binnen en mobiliseert bij mij een zelfde kwaliteit. En dat is verheerlijking van God, zijn gloria. Bemin de ander als jezelf in zijn totaliteit en niet om een bepaalde kwaliteit. God beminnen door de Ander te beminnen is een en hetzelfde: dat zijn geen twee afzonderlijke geboden. Het
is ook een kwestie van je laten beminnen, een door je heen laten stromen van
levend gevend water. In deze liefde wordt de werking van mijn verstand een met
de werking van God in het beeld van de schoonheid en dat is onbegrijpelijk. Dat
is ook ontroerend, van een ontroerende schoonheid, als de ogen in een getekend
gezicht (ogen als spiegel van de ziel): zij weerkaatsen het licht en de goedheid
van God - zijn liefde (een legende zegt dat de eerste mens in het begin helemaal
oog was - helemaal weerspiegeling van Gods liefde - pas later kreeg hij huid en
haren). Proberen louter gevend te kijken, onvoorwaardelijk kijken zonder
bijbedoelingen of belangen: dat is promoverend kijken waardoor de ander tot
zichzelf komt en zijn eigen mogelijkheden ontdekt. God vertrouwt en gelooft in
ons mensen ook al ziet Hij niets. God gelooft in zijn schepping en zijn
schepsel, dat is de basis van het scheppingsverhaal en grondmotief in de bijbel.
'Je geloof heeft je gered' in de genezingsverhalen bij Jezus. Wij zijn de
'muziek' van God - als hij ophoudt met spelen houdt het leven op. Maar de toon
valt niet samen met het instrument; wij zijn de toon die in de ruimte klinkt en
'het is de toon die de muziek maakt'. De menselijke waardigheid ziet zichzelf in
Gods grootheid.
In elk mens bevindt zich een ongeschonden, niet te schenden laag waar Gods liefde kan aangrijpen. (vgl. Amor Fati van Herzberg). Daarmee, met die laag moeten we proberen contact te maken. Contact met die laag geeft echte vrijheid en ruimte, echte ontplooiing zoals men eigenlijk is, opnieuw worden geboren. Wij worden door God uit louter liefde geschapen maar door ons leven dat een reis is en door onze kwetsbaarheid en onze angst verliezen we het zicht op onze bron. God probeert ons op allerlei manieren te ontregelen, bij ons binnen te breken, soms lukt dat (overgave) soms ook niet (verschansen) (vgl. uitverkiezing). Vanuit de mens ervaar je vaak willekeur. Als je je laat raken door Gods liefde wordt je verwond en heel je tegelijkertijd. Ik word dan wie ik ben ten koste van alle pijn. Ook de genezing is weer een wond. Wij participeren in God en participatie is een dynamisch begrip (geen ontologisch begrip want het onderscheid God-mens blijft). Gods
liefde is onwijs, ongemanierd - zonder manier - zonder menselijke manieren
(manus-manipulatie- door mensenhanden - met het gevaar van totalitair handelen:
alles in handen willen hebben en houden). Naarmate de mens minder op eigen
houtje werkt komt er meer ruimte vrij voor God. De mens kan getuige worden van
datgene wat in hem leeft. Het 'vergeef ons onze schulden' is een soort
teruggeven van God aan zichzelf – datgene wat we te leen kregen, alles wat we
zijn, ook onszelf. De talenten ontvangen wij om ermee te werken. Daarbij blijft
de mens vrij in zijn keuze, maar wat kan hij overzien, doorzien want vrijheid
veronderstelt ook kennis - keuzevrijheid. Je mag als mens meedoen in de Geest
waarin God zichzelf geeft en ook teruggeeft aan zichzelf en dat ook van ons is
(dan niet meer lijden aan jezelf, niet tekort schieten , geen zelfmedelijden).
God wil voortdurend onze liefde winnen. 'Wij worden zo oud omdat God nog niet
klaar is. God zegt: 'al het mijne is van jou en al het jouwe is van mij en Ik
ben daarin verheerlijkt' (Joh 17,10).
In het proces van de liefde gaat het steeds verder, er is geen voltooiing. Er komt geen einde aan, hoe dieper God binnendringt in je wezen hoe meer ruimte hij aantreft (tot in de eeuwigheid). ('De ziel wil diepe diepe eeuwigheid' Goethe). God ontwaakt als een eerste gevolg van het doortrokken worden van Gods liefde: God ontwaakt in de ziel op zachtmoedige wijze. En als de toeademing van God in de ziel (a-spiratie - ad-spirare vgl. in-spirare) de 'toegeesting' (Ruysbroeck) in weldaad en luister (gloria). God geeft de Geest en deze toegeesting leidt weer tot een gang van de Geest naar God toe. De mens wordt verliefd op God. Maar wat is dat ontwaken en 'toegeesting', weten we wel waar we over spreken? Dat legt J. v.h. Kruis uit in de woorden dat de mens ervaart dat God zich doet voelen, en zijn werking is het woord, de zoon, de bruidegom in de taal van J. v.h. Kruis. In ons diepste centrum, het meest intieme van de ziel, de 'grond', of de 'afgrond' (H.v.Bing en)(hebr. 'tehom') worden wij uit God geboren in ons diepste wezen (substantie). daar ervaren wij God als zacht (heel voorzichtig) en vol liefde. Hij maakt niets stuk, je blijft als mens rustig in jezelf. In die substantie, grond, waar God woont, woon je zelf ook, maar dat weet je niet. God alleen woont in mijn diepste wezen en ik besta om ruimte te geven aan God op geheimvolle en mysterieuze wijze want dit blijft verborgen en geheim ('secreta'). Op stille wijze ook, zonder dat Hij voortdurend van zich doet spreken. Het gevolg is dat je Hem niet opmerkt. God woont in mijn wezen maar het is mijn huis, maar God woont hierin alsof het zijn huis is, en het is ook zijn eigen huis, waar zijn rustbed staat. In mijn eigen boezem, (hart) in het geheel van mij, de totaliteit, de intimiteit, ontwaakt hij. Alleen al het feit dat je er bent als mens is bewijs voor Gods aanwezigheid en die aanwezigheid komt tot bewustzijn, je gaat het zien, of je nou goed of slecht bent, Hij is er en die God gaat ontwaken in mijn eigen bewustzijn: dat is verlichting. de substantie en het lichamelijk zijn bijeen in dit spreken - geen dualisme tussen lichaam en geest. Het lichamelijke is de meest fundamentele laag en affectieve laag van de taal en het gevoel voor de liefde: de aanraking. God
dient zich juist aan in de mogelijkheid van het beminnen en net daarin zijn wij
in God geschapen. J. v.h. Kruis spreekt vanuit diverse aspecten steeds over de
totale mens. God maakt ons verliefd in de meest simpele betekenis. Geen extase
of visioenen hier. Als je werkelijk gaat beseffen dat je bestaat dan ontstaat
deze verliefdheid, die met alle vezels van ons bestaan te maken heeft (heel
basilair). Wij zijn vaak geneigd om God ver weg te zetten, maar mijn diepste
wezen is Gods huis, daar staat zijn rustbed. ('Twee zielen in mijn borst'?
Goethe). Je weet niet meer wat van wie is: wij zijn zijn werk, wij leven in Hem.
we leven en ademen, maar het is Hij die ademt. Dat vergeten wij voortdurend.
God is hier, hij veroorzaakt mij. Als ik er ben is God er. Het godsbewijs
als conclusio wordt bij J. v.h. Kruis omgedraaid. Feitelijk merk je verliefdheid
en zeg je dat Hij is ontwaakt; dat is dan een 'herinneren'! Een laat in u
ontwaken, wakker worden, een herinneren is een opnieuw geboren worden (vgl.
herinner u de dagen ...in OT), een feit en gevoel van bevrijding (vgl.
contrastervaring - en de rol van de dialoog – de medemenselijkheid die als
ervaring aan de bron ligt van de ervaring). Dat heeft te maken met de hele laag
van het bewustzijn, de aspiratie met de hele laag van het lichamelijk zijn.
Ademen is 'respirare': in en uit - God ademt in ons, Hij ademt ons toe, adspirare': god bewerkt in de ziel veel manieren van ontwaken en in de tekst van .v.h. Kruis is God voortdurend subject en word ik me bewust hierdoor en ontvang ik de ruimte voor mijn individualiteit en persoonlijkheid (vgl. het ontwaken uit een droom in de realiteit - de verlichting van het wakker worden - wat zie je voor ogen - wat word je je bewust - een d‚ja vu?) De Zoon van God bewerkt het ontwaken en volgens J. v.h. Kruis is dat een van de meest verheven bewegingen die het Woord('Dabar' - 'scheppingswoord' 'ruach')/de Zoon bewerkt in de substantie van de ziel. Je gaat in je eigen bestaan horen hoe God je uitnodigt tot bestaan. Het scheppingsverhaal is eigenlijk een grote uitnodiging om iets van die liefde van God te verstaan; deze liefde tot je laten spreken, In de ervaringen van de Godsopenbaring in de Sinaï komt dit weer opnieuw ter sprake. Het scheppingsverhaal is daarom een openbaringsverhaal op een dieper niveau, zonder dat je dat als mens hebt kunnen meemaken. Maar
scheppen gaat door, hier en nu: als ik adem volgt Gods terug ademen en daarmee
is mijn (lichamelijk) bestaan een goddelijk gebeuren. Wij zijn er omdat we door
god gezien, gesproken worden: Gods zien is scheppen, Gods spreken schept.
Datzelfde keert terug in de ervaring van zijn Openbaring waar hij de Tora geeft.
Hier is God in dialoog met een sprekende mens die antwoord kan geven. In het
scheppingsverhaal blijft dit menselijke antwoord achterwege.
De grootste zonde is dan ook om nooit te ervaren dat je rust in God en
dat elke medemens rust in God. Dat niet zien, niet horen en niet ernaar handelen
is zonde en leidt tot zonde. Het Woord doet mij bestaan /leven en tegelijk
spreekt God zijn woord tot mij via de Schrift. Wanneer je eindelijk gaat zien
wat er te zien is ontdekt je dat God de beweger is en de beweging. Alles wat is
heeft zijn leven in God. Ons bestaan is dan ook een 'meegezeuld' worden in het
bestaan van God: de koning sleept de stoet mee – en niet omgekeerd; de
hofhouding volgt de koning. In hun bestaan laten de dingen de schoonheid van God
zien. Het feit dat ik besta, dat de dingen bestaan, zelfs het meest
afzichtelijke ding laat de schoonheid van God zien. Het handelen van de mens kan
de schoonheid van God laten zien, maar niet altijd. In kwade daden komt niet de
schoonheid van God tevoorschijn maar de slechtheid van de mens. God is ook in de
stilte (vgl. A. Neher) - God omgeeft ons. Mystiek is dan ook heel simpel
begrijpen dat je bestaat. Opeens begrijp je dat je bestaat, zie je de grond van
je leven, en ervaar je dat die zomaar gegeven is, en voelt het als een wonder
dat je hart klopt en dat je ademt.
Wat
is ijdelheid van de mens? Zich zo aan zijn bestaan willen vasthouden door de
ander te vernietigen - het vergeten van God, wie je zelf ten diepste bent - daar
komt iets van de afgrond van de ziel naar boven: het positieve van de afgrond en
het negatieve. Je kunt in je eigen afgrond vallen (vgl. Massa und Macht E.
Canetti over die afgronden van de ijdele vernietiging)( Vgl. P. Celan: 'Rillen')
Ieder mens is vrij en er zijn geen garanties voor God. Er kan niks van terecht komen. 'Oog om oog' is dan ook een soort aan den lijve voelen wat je aan het doen bent (een soort laatste redmiddel om mensen tot bezinning te brengen). Wat betekent dit voor de goede mensen? Twijfel en een stuk extra opgave (beproeving ook), opdat wij ons blijven omkeren en inzetten op de weg van Jezus (volledig maar niet totalitair). Het effect van de smadelijke dood van Jezus is de liefde die verder bloeit.
|
|