|
|
GEWETENSBRIEVEN
1
Waarschijnlijk geschreven in 1560. Teresa is
nog in het klooster van de Menswording te Avila. Ze richt zich tot pater Pedro
Ibáfiez. Deze eerste gewetensbrief en de twee volgende werden door Teresa
samengebracht en vormen een soort klein tractaat dat nogal gelijkt op een eerste
redactie van haar autobiografie. Pater Ibáfiez zal deze eerste brief letterlijk
overschrijven en sturen naar andere theologen of andere biechtvaders van de
heilige.
1. Op dit ogenblik ziet mijn manier van bidden er als volgt uit: heel zelden kan ik, tijdens het bidden, met het verstand overwegen. Want onmiddellijk begint mijn ziel zich in te keren en kent ze zo'n rust of vervoering dat ik in geen geval mijn zintuigen kan gebruiken. Ze zijn me van geen nut, behalve het gehoor, dat dan nog niet eens begrijpt. 2. Dikwijls overkomt me het volgende. Zonder
aan de dingen van God te willen
denken, terwijl ik bezig ben met andere zaken en het me soms onmogelijk lijkt te
bidden -hoezeer ik me daartoe ook wil inspannen -omwille van grote dorheid en
lichaamspijnen, juist dan overvalt me plotseling
die inkeer en geestvervoering. Ik kan er me niet tegen verzetten. In één
ogenblik brengen ze de resultaten en vooruitgang mee die ze in zich bevatten. En
dit zonder een visioen gehad te hebben of iets te hebben gehoord of maar te
weten waar ik was. Ik heb de indruk dat mijn ziel verloren gaat, maar neen ik
zie dat ze erbij wint. Zou ik proberen in één jaar die winst te bereiken, ik
denk dat het me niet zou lukken. Zó groot is ze.
3. Andere keren maken ze me erg onstuimig of
ontwricht voor God. Ik kan dat niet beheersen. Het lijkt me of ik erbij ga
sterven. Ik heb er dan behoefte aan te schreeuwen en tot God te roepen. Dat gaat
met grote heftigheid gepaard. Soms kan ik niet blijven zitten, zo misselijk word
ik. Dit lijden komt zonder dat ik het zoek. Het is van die aard dat de ziel er
zich nooit zou willen van ontdoen zolang ze leeft. En de angst om niet langer
een schijnleven te leiden is niet te genezen. Want het middel om God te zien is
de dood. En die kan ik niet grijpen. Bij dit alles heb ik de indruk dat iedereen
erg vertroost wordt, en dat iedereen een geneesmiddel voor zijn lijden vindt -
behalve ik. Het drukt me zeer. Indien de Heer er niet aan verhielp door een
vervoering die alles tot bedaren brengt en de ziel grote rust en voldoening
schenkt -soms door iets te zien van wat ze verlangt, soms door andere dingen te
begrijpen -, denk ik dat het zonder iets daarvan onmogelijk zou zijn dat lijden
te boven te komen.
4. Andere keren wellen zo'n hevige
verlangens op om God te dienen, dat ik er niet aan kan weerstaan. Ik heb daarbij
pijn als ik zie hoe weinig ik Hem van nut ben. Het lijkt me dan alsof er geen
moeite of niets ter wereld is dat ik niet op mij zou nemen, noch dood noch
martelaarschap die ik niet gemakkelijk zou ondergaan. Dat gebeurt zonder
redeneren, plotseling. Ik voel me helemaal veranderd en weet niet vanwaar zo'n
kracht komt. Het lijkt alsof ik het zou willen uitschreeuwen en aan iedereen
doen verstaan hoeveel eraan gelegen is zich niet met prullen tevreden te stellen
en hoeveel God ons zal geven indien wij er ons voor ontvankelijk maken. Ik zeg
dat deze verlangens van die aard zijn dat ze me vernietigen, aangezien ik het
onmogelijke wil. Ik voel me als het ware gebonden door dit lichaam dat me belet
iets te doen voor God en de Orde. Zonder die band zou ik merkwaardige dingen
doen voor zover mijn krachten het toelaten. Als ik mij dan zonder kracht zie om
God te dienen, voel ik die pijn zo hevig dat ik ze niet kan verwoorden. Dat
eindigt dan in genieting, inkeer en vertroostingen van Godswege.
5. Andere keren is het gebeurd dat ik boete
wou doen toen die grote angst om Hem te dienen mij overviel. Maar ik kon het
niet. Het zou een hele opluchting
betekenen. Het verlicht en verblijdt mij, al is die boete omwille van de zwakte
van mijn lichaam, zo goed als niets. Liet ik die verlangens de vrije loop, ik
denk dat ik zou overdrijven.
6. Soms ben ik zeer mistroostig omdat ik met
mensen moet omgaan. Het bedroeft me zozeer dat ik hevig ween. Want ik verlang
enkel maar de eenzaamheid. Ook al lees of bid ik soms niet, de eenzaamheid
troost me. Spreken, vooral met verwanten en vrienden, weegt zwaar. Ik voel me
dan als verloren, tenzij bij mensen met wie ik over het gebed en aangelegenheden
van de ziel handel. Zij zijn mij een troost en een vreugde. Soms zijn ook zij
mij teveel en wil ik hen niet zien, maar verlang ik te gaan waar ik heel alleen
ben. Dat gebeurt echter niet dikwijls. Vooral de mensen bij wie ik mijn geweten
kan uitspreken zijn altijd een troost voor mij.
7. Een andere keer doet het me veel leed te
moeten eten en slapen en te zien dat ik –minder nog dan anderen -eraan kan
verzaken. Ik doe het om God te dienen, ik draag het Hem dus op. De tijd om te
bidden schijnt mij altijd kort, zelfs te kort ; want ik word het nooit moe
alleen te zijn. Altijd heb ik verlangen naar tijd om te kunnen lezen. Daaraan
ben ik zeer gehecht. Ik lees weinig. Want van zodra ik een boek ter hand neem,
keer ik me in en dat voldoet me. Zo verandert de lezing in gebed. Het duurt
kort, want ik heb veel bezigheden. Hoe goed deze ook zijn, ze geven me niet
dezelfde voldoening. En zo verlang ik steeds naar tijd. Zien dat niet gebeurt
wat ik wil en verlang, doet mij, naar ik meen, in niets meer smaak vinden.
8. Al deze verlangens en vermeerdering in
deugd heeft de Heer mij geschonken, sinds Hij mij dat rustig gebed met
vervoeringen gaf. Ik voel mij zo veel beter. Tevoren leek ik ten onder te gaan.
Die vervoeringen en visioenen laten in mij de vruchten na die ik nu ga
vermelden. Terecht zeg ik: als er iets goeds in mij is, dan komt het daar
vandaan.
9. Er is in mij een heel grote beslistheid
gegroeid om God niet te beledigen, zelfs niet door een dagelijkse zonde. Ik zou
liever duizendmaal sterven dan zoiets wetens en willens te doen. Een
beslistheid, voor geen geld ter
wereld iets na te laten dat in mijn ogen volmaakter is en de Heer meer kan
dienen. Dit op het zeggen van hem die over mij zorg draagt en mij leidt. Zou ik
anders handelen, dan zou ik niet de vrijmoedigheid hebben om iets aan God onze
Heer te vragen of om te bidden, ook al bega ik bij dat alles nog veel fouten en
onvolmaaktheden. Ik gehoorzaam aan mijn biechtvader ook al is het op onvolmaakte
wijze. Als hij iets wil of oplegt, dan zal ik -voorzover ik het begrijp –niet
nalaten het te doen. Liet ik het toch na, ik meen dat ik dan op een erg
dwaalspoor zou zijn. Ik verlang naar armoede, al doe ik het onvolmaakt. Bezat
ik ook veel schatten, ik zou toch geen persoonlijk inkomen verlangen, noch geld
voor mij alleen; ik geef er niets om en zou enkel het noodzakelijke willen.
Alles bijeen, voel ik mij dikwijls te kort schieten in die deugd; want al
verlang ik geen geld voor mij, ik zou het willen bezitten om het uit te delen;
voor mezelf verlang ik noch inkomen noch iets anders.
10. Bijna alle visioenen die ik had deden
mij vooruitgaan, tenzij de duivel mij bedriegt. Dat laat ik aan mijn
biechtvaders over.
11. Merk ik iets moois, iets prachtigs zoals
water, velden, bloemen, geuren, muziek, etc., dan lijkt het mij dat ik het
liever niet zou zien of horen; zo groot is het verschil met wat ik gewoonlijk
zie; ik verlies ook het verlangen ernaar. Vandaar komt het dat ik zo weinig geef
om die dingen; enkel de eerste indruk ervan blijft me bij en het lijkt me
allemaal laag bij de grond.
12. Wanneer ik spreek of omga met mensen van
de wereld, omdat het niet anders kan, dan moet ik mij inspannen omdat het me
lastig valt. Zelfs als het gesprek over het gebed gaat en lang duurt, vooral als
het eerder uit tijdverdrijf dan uit noodzaak plaats heeft. Ontspanningen waar ik
vroeger veel van hield en dingen van de wereld, alles hindert me. Ik kan het
niet meer zien.
13. Die verlangens om God te beminnen, te
dienen en te zien (die ik, naar ik zei, ondervind) zijn niet het resultaat van
redeneren zoals vroeger toen ik meende heel godvruchtig te zijn en er veel
tranen vloeiden. Nu is er een uitzonderlijke brand en vurigheid. Daarom herhaal
ik: zou God er niet aan verhelpen door een vervoering die mijn ziel voldoening
schijnt te geven, ik zou waarschijnlijk vlug sterven.
14. Ik hou veel van hen die ik verder
gevorderd zie, vastbesloten, onthecht en moedig. Met dergelijke mensen zou ik
willen omgaan. Zij schijnen mij te helpen. Schuchteren, die voorzichtig alles
lijken af te tasten om te zien in hoever het redelijk is iets te doen, schijnen
mij te bedroeven. Ze prikkelen me om God en de heiligen te aanroepen, die
ondernamen wat ons vandaag afschrikt. Niet dat ik mij tot iets in staat voel,
maar omdat God hen helpt die veel voor Hem doen. Hij laat hen nooit in de steek
die enkel op Hem bet
15. God zij lof! Voorzover ik weet, heb ik
geen enkele reden om ijdele eer te hebben. Ik zie duidelijk dat ik er voor niets
tussen zit in deze dingen die God me geeft. God Iaat mij eerder mijn ellende
aanvoelen. Hoezeer ik er ook zou over nadenken, ik zou niet zoveel waarheden
kunnen inzien als nu in één oogwenk.
16. Wanneer Ik over deze dingen spreek, dan
lijkt het me sinds korte tijd alsof het om iemand anders gaat. Vroeger leek het
me soms alsof ik beschaamd was dat men dit van mij wist. Nu lijkt het me dat ik
daarom niet beter ben, maar eerder slecht omdat ik zo weinig voordeel haal uit
al die gunsten. Onder alle opzichten houd ik het voor zeker dat niemand op de
wereld slechter is geweest dan ik. Zo lijken mij andermans deugden veel
verdienstelijker. Ik doe niets anders dan gunsten ontvangen. God moet aan
anderen in één keer geven wat Hij me hier wil schenken. Ik smeek Hem mij niet
in dit leven te betalen. Ik geloof dat God mij langs deze weg heeft geleid omdat
ik zwak en slecht ben.
17. Wanneer ik bid, en bijna altijd als ik
een beetje overweeg, kan ik onmogelijk rust vragen, ook al zou ik het willen. Ik
vraag God niet dat Hij me die geeft, want ik zie dat Hij hier enkel lijden heeft
gekend. Dat vraag ik dan ook. Maar eerst moet Hij mij de genade geven om het
lijden te dragen.
18. Alle dingen van die aard en van hoge
volmaaktheid worden in mijn hart geprent tijdens het gebed. Zozeer dat ik, er
verwonderd over sta zoveel waarheden zo klaar in te zien dat ik de dingen van de
wereld voor dwaasheid houd. Ik moet op mijn hoede zijn en eraan denken hoe ik
vroeger tegenover de dingen van de wereld stond. En dan blijkt het me zinloos
bedroefd te zijn over dood en lijden of lange tijd benomen te blijven door
verdriet en vreugde van verwanten, vrienden, etc. Ik zeg op mijn hoede te zijn
als ik bedenk wie ik ben en hoe gevoelig ik ben.
19. Wanneer ik bij sommige mensen bepaalde
dingen zie die duidelijk zonde zijn, dan kan ik niet overtuigd zijn dat die
mensen God beledigd hebben. Blijf ik erbij stilstaan, al is het maar even, nóóit
ben ik ervan overtuigd, ook al zag ik het duidelijk. Het leek me dat allen
evenzeer als ik bezorgd zijn om God te dienen. Op dat punt heeft Hij mij een
grote gunst geschonken, dat ik namelijk nooit stilsta bij iets verkeerds dat ik
mij later herinner. En als ik eraan denk, dan zie ik in die persoon altijd een
andere deugd. Ik tob mij dus niet af om die dingen gewoonlijk toch niet. De
ketterijen maken mij dikwijls bedroefd. Meestal wanneer ik eraan denk, lijkt het
mij het enige lijden dat ik voel. Toch ben ik ook bedroefd als ik mensen, die de
weg van het gebed gingen, op hun stappen zie terugkeren. Dat doet mij pijn, maar
niet veel, want ik zorg ervoor er niet bij stil te staan.
20. Ik voel dat bepaalde vormen van
nieuwsgierigheid verbeterd zijn, maar toch niet helemaal. In dit opzicht heb ik
me niet altijd verstorven, enkel nu en dan.
21. Alles wat ik gezegd heb is de gewone
toestand van mijn ziel, voorzover ik het kan begrijpen. Voortdurend denk ik aan
God. Zelfs als ik over iets anders spreek gebeurt dit, zonder het te willen
(zoals ik zei) ; ik weet niet wie mij zo wakker houdt. Dit gebeurt niet altijd,
maar wel wanneer ik belangrijke zaken afhandel. God zij dank, ik moet er slechts
soms aan denken en er niet altijd mee begaan zijn.
22. Er komen van die dagen -alhoewel niet
dikwijls, en het duurt dan drie, vier of vijf dagen -, dat alle goede dingen,
vurigheid en visioenen, mij schijnen te ontvallen. Ik herinner me ze zelfs niet
meer. Ook al verlang ik het, ik weet niet wat voor goeds er in mijn leven
geweest is. Het lijkt allemaal een droom; tenminste, ik kan mij niets meer
herinneren. AI mijn lichamelijke ongemakken kwellen mij dan tegelijk; mijn
verstand geraakt in de war. Ik kan aan niets van God denken. Ik weet dan niet
volgens welke wet ik leef. Lees ik, dan begrijp ik het niet. Het lijkt me dan
alsof ik vol fouten zit, zonder enige moed voor de deugd. De grote moed die ik
gewoonlijk heb, staat daar stil; het lijkt alsof ik dan niet zou kunnen
weerstaan aan de minste bekoring en kwaadsprekerij van de wereld. Ik heb dan de
indruk voor niets goed te zijn. Wie verplicht me mij boven het gewone te
stellen? Ik ben dan bedroefd. Het lijkt alsof ik allen bedrogen heb die mij enig
vert
23. Iets verwondert mij. Eén van die
woorden die ik gewoonlijk hoor, of een visioen, of een weinig ingekeerdheid
(niet langer dan de duur van een Ave Maria) of een communie, maken in die
toestand mijn ziel en mijn lichaam zó rustig, mijn verstand zó gezond en klaar
dat ik mijn sterkte en mijn gewone verlangens terugvind. Ik heb daarvan
ervaring, en zelfs dikwijls, vooral wanneer ik te communie ga. Sinds méér dan
een half jaar voel ik mij merkelijk gezonder; soms komen daarbij nog
vervoeringen; bijwijlen duurt dat méér dan drie uren; andere keren voel ik mij
de hele dag veel beter. Naar mijn oordeel is dit geen inbeelding want ik heb het
gezien en het nagegaan. Ben ik op die manier ingekeerd, dan vrees ik geen enkele
ziekte. Weliswaar gevoel ik die beterschap niet wanneer ik bid zoals ik het
vroeger gewoon was.
24. Alles wat ik zei, doet mij geloven dat
die dingen van God komen. Want ik weet wie ik was, ik liep -en zelfs snel -op de
weg naar de ondergang. Het is zeker dat die dingen mij verwonderd doen staan. Ik
begrijp niet vanwaar die deugden komen. Ik herken mezelf niet. Ik zie dat het me
gegeven is en niet verdiend door inspanning. In alle waarheid zie ik klaar in
-en ik weet dat ik me niet vergis -dat God mij niet alleen daardoor tot zijn
dienst heeft geroepen, maar mij zodoende ook van de hel heeft bevrijd. Mijn
biechtvaders, bij wie ik een algemene biecht gesproken heb, weten dit.
25. Zie ik iemand die iets van mij weet, dan
zou ik hem mijn leven willen verhalen, want ik beschouw het als een eer voor
mij, dat onze Heer geloofd wordt; om de rest geef ik niets. Hij weet goed
-tenzij ik verblind ben -dat geen eer, geen leven, geen lof, geen goed van
lichaam of ziel mij bezig houdt. Ik wil dat niet, ik verlang niet mijn voordeel,
maar enkel zijn eer. Ik kan niet geloven dat de duivel zoveel goeds heeft
gezocht om mijn ziel te winnen en daarna te verliezen; voor zo dwaas houd ik hem
niet. Ook kan ik niet geloven -ofschoon ik omwille van mijn zonde verdien
bedrogen te worden -, dat God zoveel gebeden onverhoord heeft gelaten die zo
goede mensen al sinds twee jaar voor mij tot Hem richten. Ik houd immers niet op
aan allen gebed te vragen opdat de Heer mij zou te kennen geven of mijn leven
tot zijn eer strekt; zoniet, dat Hij mij dan langs een andere weg leidt. Ik
geloof niet dat Zijne Majesteit toestaat dat die dingen verder duren als ze niet
van Hem komen.
26. Dat alles, bij hetgeen zoveel heiligen
ervan denken, schenkt mij kracht wanneer ik omwille van mijn ellende vrees of
het wel van God komt. Maar wanneer ik in gebed ben, en in de dagen dat ik rustig
aan God denk, zouden alle geleerden samen met alle heiligen ter wereld mij alle
mogelijke folteringen mogen doen ondergaan ; ze zouden mij niet doen aannemen
dat het van de duivel komt. AI zou ik het zelf willen geloven, ik zou het niet
kunnen. Toen ik ertoe verplicht werd, was ik bang
daar ik zag wie het zei. Ik dacht dat zij wel de waarheid moesten spreken
en ik in mijn ellende wel bedrogen moest zijn; maar bij het eerste woord of
moment van inkeer of visioen verzwond alles wat ze me gezegd hadden. Ik kon niet
anders dan geloven dat het God was.
27. Ook al kan ik denken dat de duivel er
zich eens mee bemoeit -en dat is zo, zoals ik gezegd en gezien heb -toch zijn de
resultaten dan verschillend. Hij zal niet bedriegen wie ondervinding heeft,
dunkt me. Bij dit alles voeg ik nog dit: ook al geloof ik zeker dat het God is,
ik zou voor niets ter wereld iets doen indien mijn leidsman niet van mening was
dat het de Heer méér dient. Er werd me nooit iets anders gevraagd dan dat ik
hun zou gehoorzamen en niets verzwijgen. Dat ligt mij.
28. Gewoonlijk word ik om mijn fouten
berispt op een manier die mij diep raakt. Er werd mij goede raad gegeven die
nuttig is wanneer er een gevaar schuilt (of kan schuilen) in iets dat ik
onderneem. Dikwijls moet ik denken aan mijn vroegere zonden. Dat valt mij
pijnlijk.
29. Ik ben breedvoerig geweest, zeker; maar
wanneer het gaat over het goed dat ik na het gebed in mij zie, dan lijkt het mij
toch bondig. Nadien zie ik opnieuw veelonvolmaaktheden, geen vooruitgang, wel
veel ellende. Ik vergis me misschien, of wellicht begrijp ik het goede niet.
Toch is mijn verandering van leven opvallend en dat geeft mij te denken. Ik zeg
dat, in alles wat ik verhaal, het de waarheid lijkt wat ik voelde. Dit zijn de volmaaktheden
die, naar mijn aanvoelen, de Heer in mij, slecht en onvolmaakt
als ik ben, bewerkt heeft. Ik laat alles over aan uw oordeel, want U kent mijn
ziel door en door.
2
Geschreven in 1562, men weet niet precies
waar; misschien in het klooster van de Menswording te A vila in de maanden juli-augustus. Er is meer kans dat Teresa deze tekst schreef in het paleis van
dofia Luisa de la Cerda te Toledo. Waarschijnlijk richt Teresa zich tot pater Ibáfiez.
I. Het lijkt me al meer dan een jaar geleden
sinds ik dit 4 geschreven heb. God heeft mij al die tijd bij de hand gehouden,
want ik ben niet slechter geworden. Veeleer stel ik een grote vooruitgang vast
in hetgeen ik ga zeggen. Hij zij geloofd voor alles.
2. De visioenen en openbaringen hebben niet
opgehouden; ze zijn integendeel veel verhevener. De Heer heeft mij een manier
van bidden onderwezen die mij sterk doet vooruitgaan. Ik ben veel meer los van
de dingen van dit leven, ik heb meer moed en vrijheid. De vervoeringen zijn
toegenomen. Soms zijn ze zo hevig en van die aard dat men het uitwendig merkt,
zonder dat ik er iets aan doen kan. Dit gebeurt zelfs in gezelschap, want ze
zijn zo dat ik het onmogelijk kan verbergen tenzij door te beweren dat het om
een verzwakking gaat, te wijten aan mijn hartziekte. Ook al doe ik mijn best om
in het begin weerstand te bieden, soms lukt het me toch niet.
3. Wat de armoede betreft : God lijkt mij
een grote genade te hebben geschonken. Ik zou zelfs het noodzakelijke niet
willen bezitten tenzij ik het als aalmoes krijg. Ik verlang ten zeerste te leven
op een plek waar men enkel van aalmoezen leeft. Het lijkt me dat het leven waar
ik zeker ben niets te kort te hebben in eten en kleding, niet zó volmaakt de
belofte of raad van Christus vervult als een leven zonder vaste inkomsten, waar
men soms iets tekort heeft. De vruchten van de ware armoede lijken mij
overvloedig; ik zou ze dan ook niet willen verliezen. Dikwijls ervaar ik het
grote geloof dat God niemand in de steek laat die Hem dient. Ik twijfel er
helemaal niet aan dat zijn woorden ooit vervuld worden, nu of in de toekomst. Ik
kan mij van niets anders overtuigen. Ik kan geen vrees hebben. Ik voel het dan
ook pijnlijk aan wanneer men mij de raad geeft vaste inkomsten aan te nemen. Ik
wend mij dan tot God.
4. Ik heb blijkbaar meer hart voor de armen
dan gewoonlijk. Ik beklaag hen erg en verlang ze te helpen. Volgde ik mijn eigen
gemoed, ik zou hun zelfs mijn kleren geven. Het stoot mij helemaal niet af met
ze te praten of ze met de hand aan te raken. Ik zie dat dit een genade is me nu
door God gegeven. Want vroeger gaf ik hun een aalmoes omwille van Hem, zonder
natuurlijk medelijden te voelen. Ik merk dus een duidelijke vooruitgang op dit
punt.
5. Wat nu de kritiek op mijn persoon betreft
(die is niet gering en bovendien erg
in mijn nadeel): ook op dit punt voel ik vooruitgang. Het schijnt mij niet méér
te raken dan een idioot. Soms of bijna altijd is het alsof men gelijk heeft. Het
raakt me zo weinig dat het me de moeite niet waard schijnt dit aan God op te
dragen. Uit ondervinding weet ik dat mijn ziel er veel bij wint; daarom lijkt
het me eerder goed te doen. Ik koester dan ook geen vijandschap voor die mensen
als ik daarna ga bidden. Op het ogenblik dat ik het hoor, is er een kleine
weerstand in mij, maar geen onrust of opwinding. Zie ik sommige mensen mij
beklagen, dan heb ik veeleer binnenpretjes. Want al de beledigingen van dit
leven lijken mij zo weinig belangrijk dat men ze niet eens hoeft te voelen. Ik
stel me voor in een droom te leven. Van zodra ik ontwaak zie ik dat dit alles
niets te betekenen heeft.
6. God geeft mij een intenser verlangen naar
en meer smaak in de eenzaamheid; ook een grotere onthechting, zoals ik zei;
visioenen hebben mij doen inzien wat alles maar waard is, zelfs al verlaat ik
mijn vele vrienden, vriendinnen en verwanten; dat is nog het minste; mijn
verwanten vermoeien mij veeleer. Als het erom gaat God een klein beetje meer te
dienen, dan verlaat ik ze in alle vrijheid en blijheid, en zo vind ik overal de
vrede.
7. Sommige raadgevingen die ik in het gebed
kreeg, bleken helemaal waar te zijn. Dank zij Gods gunsten, vind ik me veel
verbeterd; van mijn kant voel ik mij nog ellendiger in zijn dienst. Want ik heb
meer comfort gehad (men heeft het mij aangeboden), maar ik ben er dikwijls erg
mee verveeld. Ik doe weinig boete. Men betuigt mij veel eerbewijzen, alhoewel
dikwijls tegen mijn wil in. Tenslotte leid ik een aangenaam en geenszins
verstorven leven. God verhelpe het zoals Hij dit kan!
3
Geschreven in het Sint-Jozefsklooster te
Avila negen maanden na de vorige brief, dus in 1563.
Waarschijnlijk richt Teresa zich tot pater Garcia de Toledo.
1. Wat ik hier bijvoeg heb ik eigenhandig
geschreven, ongeveer negen maanden geleden. Ik ben al die tijd niet afgeweken
van de gunsten die God mij gegeven heeft. Voorzover ik het begrijp, is het of ik
opnieuw een veel grotere vrijheid verkreeg. Tot nu toe meende ik anderen nodig
te hebben. Ik had méér vertrouw
en op hulp van mensen. Nu begrijp ik klaar dat alle mensen zijn als droge
rozemarijnstengels. Wie daarop steunt heeft geen veiligheid.
Bij het minste gewicht van tegenkanting of kritiek breken ze. Zo weet ik uit
ervaring dat het ware middel om niet te vallen is: steunen op het kruis en vertrouw
en op Hem die er Zich op uitstrekte. In Hem vind ik een echte vriend. Ik voel me
daardoor zo machtig gesterkt dat ik heel de wereld weerstand zou kunnen bieden
wanneer ze tegen mij zou opstaan, als God mij maar niet in de steek laat.
2. Alvorens deze waarheid zo duidelijk te
begrijpen, stond ik er gewoonlijk op dat iedereen van mij hield. Nu lijk ik er
niets om te geven; het vermoeit mij zelfs veeleer. Tenzij het gaat om mensen met
wie ik over mijn ziel spreek of die ik meen van nut te kunnen zijn. Ik zou hun
vriendschap op prijs stellen, van de eersten om mij te verdragen, van de laatsten om mij van harte te geloven als ik hun zeg dat alles ijdel is.
3. God heeft mij veel moed gegeven te midden
van grote moeilijkheden, vervolgingen en tegenkantingen, die ik deze laatste
maanden gekend heb.
Hoe groter de moeilijkheden, hoe groter de
moed, zonder dat ik het lijden moe werd. Mensen die kwaad van mij spraken, droeg
ik geen kwaad hart toe. Ik scheen eerder opnieuw liefde voor hen op te vatten.
Ik versta niet hoe dit mogelijk is. Het is waarlijk een geschenk van de Heer.
4. Wanneer ik naar iets verlang, doe ik het
van nature gewoonlijk onstuimig. Nu zijn mijn verlangens zó rustig dat ik niet
weet of ik blij ben als ik ze in vervulling zie gaan. Vreugde en verdriet, alles
is sereen; tenzij het over het gebed gaat. Ik lijk dan wel verdwaasd. Zo breng
ik enkele dagen door.
5. De drang naar boete die mij soms bezielt
en die ik ook vroeger had, is groot. Doe ik boete, dan voel ik het zo weinig
omwille van dat groot verlangen; het blijkt me dan soms -of zelfs bijna altijd
-een bijzonder genoegen, maar ik doe weinig boete omdat ik zwaar ziek ben.
6. Het is voor mij dikwijls een heel grote
last, en nu zelfs een buitengewone pijn, te moeten eten,
vooral wanneer ik in gebed ben. Het moet een grote pijn zijn, want ik
schrei veel en zeg woorden vol smart, bijna zonder het te merken; dat is niet
mijn gewoonte. Ik herinner me niet in de grootste beproevingen van dit leven
ooit dergelijke woorden gezegd te hebben; want op dit punt ben ik helemaal niet
v
7. Meer dan ooit verlang ik hevig dat
mensen, vooral geleerden, God in alle vrijheid mogen dienen, onthecht van al het
aardse (want ik zie dat alles komedie is). Als ik de grote noden van de Kerk
zie, die mij zoveel pijn doen, dan lijkt het me gek nog om iets anders te
lijden. Zo beveel ik die noden voortdurend God aan. Ik zie dat één echt
volmaakt mens met een waarlijk brandende Gods'liefde, van meer nut is dan vele
lauwen.
8. Ik voel me veel sterker in de zaken van
het geloof. Ik meen dat ik me heel alleen tegen alle lutheranen zou willen
opstellen om ze hun dwaling te doen inzien. Dat zoveel zielen verloren gaan,
voel ik zeer pijnlijk aan. Ik zie er ook die vooruitgang maken; ik begrijp
duidelijk dat God dit gewild heeft door mijn toedoen. Ik zie ook in dat mijn
ziel door zijn goedheid, iedere dag groeit in liefde tot Hem.
9. Soms lijkt het me dat ik geen ijdele roem
meer zou kunnen koesteren, ook al spande ik mij ervoor in. Ook zie ik niet in
hoe ik zou kunnen denken dat één van die deugden mij toebehoort. Want tot vóór
kort zag ik mijzelf lange jaren zonder één deugd. Nu doe ik van mijn kant
niets anders dan gunsten ontvangen zonder Hem te dienen, ik voel mij als het
meest onnuttige ding ter wereld. Zo komt het dat ik soms bedenk hoe allen
vooruitgaan, terwijl ik voor niets deug. Dat is zeker geen nederigheid, maar
waarheid. Zie ik bij mezelf geen vooruitgang, dan schrik ik soms bij de gedachte
dat ik in dwaling leef. Ik zie dus klaar in dat alle winst komt door die
openbaringen en vervoeringen, waarin ik geen aandeel heb en waarvoor ik niet méér
doe dan een stuk hout. Dat stelt mij gerust en brengt me tot vrede. Ik leg me
dan in Gods armen en vert
10. Er zijn dagen dat ik zonder ophouden
denk aan hetgeen Sint-Paulus zegt, ofschoon het zeker niet zo met mij is. Het
lijkt mij soms dat niet ik leef, of spreek of iets wil, maar dat Iemand in mij
me leidt en kracht geeft. Ik leef als het ware buiten mijzelf; het leven weegt
me dan ook zeer zwaar. Aangezien het mij zoveel kost ver van Hem te zijn, is het
beste dat ik Hem aanbied als dienst: uit liefde tot Hem te willen leven. Dat zou
ik willen doen al gaat het gepaard met veel lijden en vervolging; daar ik
nergens toe deug, wil ik toch goed genoeg zijn om te lijden. AI het lijden van
de wereld zou ik verdragen om een beetje meer verdiensten te hebben, dat wil
zeggen door beter zijn wil te doen.
11. Ik heb niets in het gebed vernomen of het ging in vervulling, al was het twee jaar later. Ik zie zoveel dingen in, ik begrijp zozeer de grootheid van God en hoe Hij alles leidt, dat ik er bijna nooit aan denk of mijn verstand schiet te kort. Het is alsof ik dingen zie die mijn begrip ver overstijgen, ik geraak dan ingekeerd. 12. God hoedt mij er zó voor Hem te
beledigen dat ik soms verbaasd sta. Het lijkt dat ik zijn grote bezorgdheid voor
mij zie zonder dat ik er voor iets tussen kom. Ik was vroeger immers een diepe
zee van zonden en fouten en ik leek niet in staat ze achterwege te laten. Als ik
wil dat men dit weet, dan is het opdat men Gods grote macht begrijpe Hij zij
voor altijd geloofd. Amen.
13. Het begin van dit relaas is niet
eigenhandig geschreven, want ik heb het aan mijn biechtvader gegeven. Zonder
iets weg te laten of toe te voegen, heeft hij dit afschrift gemaakt. Hij is zeer
geestelijk en theoloog. Met hem besprak ik de toestand van mijn ziel. Hij heeft
er over gesproken met andere geleerden, onder wie pater Mancio. Ze vonden niets
tegenstrijdigs met de heilige Schrift. Dit schenkt mij grote rust. Ik begrijp
hoe ik niet op mijzelf mag bet
4
Geschreven te Toledo, 18 november 1569, en
bewaard door de karmelietessen van Medina del Campo. Eerder geheimzinnig van
inhoud. Volgens sommigen zou Teresa hier
een allusie maken op haar sterfdatum. Dat klopt toch niet helemaal omdat Teresa
in 1582 sterft, dus dertien jaar na het opstellen van deze tekst. Sommigen menen
dat pater Gracián wist wat het betekende, maar het niet meedeelde.
Op 17 november, oktaafdag van de heilige Martinus, in het jaar 1569, zag ik, met betrekking tot wat ik weet, dat er twaalf jaren van de drie-endertig verlopen waren, die de Heer geleefd heeft. Er ontbreken er nog eenentwintig. Dit gebeurde in Toledo, in het klooster van de glorievolle, heilige Jozef van de Karmel. Ik voor jou, jij voor mij. Leven. Twaalf zijn er door mij, niet door mijn wil doorgebracht. 5
Geschreven te Toledo, 1569 of 1570.
Toen sommige mensen mij in het klooster van
Toledo de raad gaven er niemand te begraven die niet van adel was, zei de Heer
mij: "Dochter, je zou een grote vergissing begaan door de wetten van de
wereld in acht te nemen. Vestig je blik op Mij, arm en door de wereld geminacht.
Zouden de groten van deze wereld soms groot zijn in mijn ogen ? Of moeten jullie
gewaardeerd worden om je afkomst of om je deugden ?"
6
Waarschijnlijk op 9 februari 1570 te Malagón
geschreven.
De tweede dag van de Vastentijd, verscheen
mij onze Heer Jezus Christus na de communie in een visioen van de verbeelding
(zoals naar gewoonte). Ik bevond mij in het Sint-Jozefsklooster te Malagón.
Toen ik Hem bekeek, zag ik op zijn hoofd, in plaats van een doornenkroon, overal
waar de doornen een wonde hadden geslagen, een kroon volluister. Aangezien ik
voor dit lijdensgeheim een grote verering heb, werd ik erg getroost; ik begon te
denken welke grote marteling dit moest zijn, daar de kroon zoveel wonden had
nagelaten. Ik leed eronder. De Heer zei mij dat Hij niet leed omwille van die
wonden, maar wel door de vele die men Hem tegenwoordig toebracht. Ik vroeg Hem
hoe ik daaraan kon verhelpen, want ik was tot alles bereid. Hij zei me dat het
nu niet de tijd was om uit te rusten, maar dat ik me moest haasten om die huizen
te stichten. Want Hij vond rust bij de zielen die er woonden. Ik moest alles
aanvaarden wat men mij aanbood, want velen dienden Hem niet omdat ze niet wisten
waar ze dit konden doen. De huizen die ik zou stichten op kleine plaatsen
moesten op dit huis gelijken. Wie verlangde te doen wat men in de andere huizen
deed, kon even verdienstelijk zijn. Ik moest ze alle onder het bestuur van één
overste plaatsen, en er goed voor zorgen dat men niet de innerlijke vrede
verloor door de zorg om het materieel bestaan. Hij zou ons helpen zodat niets
zou ontbreken. Men moest een bijzondere bezorgdheid hebben voor de zieke
zusters. De overste die de zieken niet zou verzorgen en verwennen, geleek op de
vrienden van Job. Zij zou ze tot ongeduld brengen terwijl Hij ze geselde voor
het welzijn van hun ziel. Ik moest ook het verhaal van die stichtingen
schrijven. Ik dacht eraan hoe bij de stichting van het klooster te Medina er
niets noemenswaardigs was voorgevallen. Hij zei me: "Wat wil je nog meer
zien? Die stichting was toch wonderbaar ?" Hij bedoelde daarmee dat Hij ze
alleen gedaan had en dat ik met beslistheid aan het werk was gegaan toen alles
zonder uitweg leek.
7
Datum onzeker. Toen ik eens erover nadacht hoe ik ondanks
mijn bidden niets begreep van een raad die de Heer mij gegeven had voor iemand
anders en meende dat het van de duivel kwam, zei Hij me, dat dit zo niet was en
Hij mij op tijd en stond zou verwittigen.
8
Datum onzeker, waarschijnlijk in 1570
geschreven.
Eens maakte ik de bedenking dat men, ver van
de beslommeringen, veel zuiverder leeft. Ik moest wel slecht en vol fouten zijn
temidden van al mijn bezigheden. Toen hoorde ik: "Dochter, het kan niet
anders. Zorg bij alles voor rechtgeaardheid en onthechting, en kijk naar Mij,
zodat al wat je doet, overeenstemt met wat Ik deed".
9
Datum onzeker. Waarschijnlijk 1570.
Toen ik mij afvroeg waarom ik bijna nooit meer vervoeringen had in het openbaar, hoorde ik: "Dat hoeft nu niet; je hebt genoeg vertrouw en bij de mensen voor het doel dat Ik beoog. We zullen nu rekening houden met de zwakheid van de kwaadwilligen". 10
Waarschijnlijk in 1570 (of 1571) geschreven.
Toen ik mij eens erg zorgen maakte over de
bloei van de Orde zei de Heer mij: "Doe wat je kunt en laat Mij doen; maak
je nergens ongerust om; geniet van het geluk dat je geschonken is, want het is
heel groot. Mijn Vader heeft zijn vreugde in jou en de heilige Geest bemint
je".
11
Dit briefje werd in Salamanca (of Alba de
Tormes) geschreven in februari 1571.
Eens zei de Heer me: "Jij verlangt
altijd naar lijden en van de andere kant ontvlucht je het. Ik beschik de zaken
in overeenstemming met wat Ik weet van je wil, en niet van je gevoelengheid of
zwakheid. Wees moedig, want je ziet dat Ik je help. Ik wil dat je deze kroon
verdient. Nog tijdens je leven zul je de Orde van de Maagd vooruit zien
gaan". Ik hoorde dit van de Heer, half februari 1571.
12
Deze brief werd waarschijnlijk op 15-16
april 1571 gericht tot pater Martin Gutiérrez, rector van de jezuïeten te
Salamanca.
1. Gisteren voelde ik mij zeer eenzaam. Met
uitzondering van het ogenblik waarop ik communiceerde, raakte het me helemaal
niet dat het Pasen was. 's Avonds waren alle zusters samen. Er werd een liedje
gezongen over de smart die het leven zonder God betekent. Omdat ik reeds die
pijn voelde, maakte het lied zo'n indruk op mij dat mijn handen koud werden. Ik
kon er niet aan weerstaan. Zoals ik buiten mezelf geraak door vervoeringen van
tevredenheid, op dezelfde manier wordt de ziel vervoerd door die zeer grote
smart, ze is als van zichzelf vervreemd. Tot op vandaag heb ik dat niet
begrepen. Ik had eerder de indruk sedert enige dagen niet meer die hevige
opwellingen te hebben zoals vroeger. De oorzaak schijnt de zojuist vermelde te
zijn. Ik weet niet of het mogelijk is. Vroeger kon de smart niet naar buiten
treden en, aangezien ze ondraaglijk is, en ik bij volle bewustzijn was, deed ze
me grote kreten uiten die ik niet kon bedwingen. Nu de pijn heviger is geworden
en tot een ware doorboring werd, begrijp ik beter de smart van Onze-Lieve-V
2. Zodra U me ziet, moet U me zeggen of die
vervreemding door die pijn veroorzaakt kan worden, of ik ze voel zoals ze is, en
of ik niet mezelf bedrieg.
3. Tot deze morgen voelde ik die pijn.
Tijdens het gebed ondervond ik een grote vervoering. Het leek me dat de Heer
mijn geest tot bij de Vader bracht en Hem zei: "Ik geef U haar die Gij Mij
gegeven hebt". Het was alsof Hij mij tot Zich trok. Dat is geen inbeelding,
maar een grote zekerheid, zoiets geestelijk fijns dat men het niet helemaal kan
uitdrukken. Hij zei me enkele woorden, die ik me niet herinner. Sommige
suggereerden genaden die Hij me wou verlenen. Een tijdje hield Hij mij zo bij
Zich.
4. Daar U gisteren zo haastig vertrokken
bent omwille van uw vele bezigheden, valt het mij moeilijk bij U de hoognodige
troost te vinden; maar uw bezigheden zijn er nog méér nodig; ik was dan een
ogenblik pijnlijk en droevig gestemd. Dat gevoel van eenzaamheid waarover ik
sprak, droeg ertoe bij. En omdat ik aan geen enkel schepsel van de aarde gehecht
ben, werd mijn geweten enigszins bezwaard, uit vrees dat ik die vrijheid begon
te verliezen. Dat was gisterenavond. Vandaag antwoordde de Heer mij. Hij zei me
niet verwonderd te zijn. Evenals de stervelingen gezelschap verlangen om hun
zintuiglijke tevredenheid mee te delen, zo verlangt de ziel haar vreugde en
lijden mee te delen aan iemand die haar begrijpt. Ze is dan ook bedroefd als ze
niemand vindt. Hij zei me: "Hij is op de goede weg en zijn werken bevallen
Mij".
5. Omdat Hij nog een tijdlang bij me bleef,
dacht ik aan wat ik U gezegd had, nl. dat die visioenen vlug voorbij gaan. Hij
zei me dat dit visioen verschilde van de visioenen der verbeelding. Er kan geen
vaste lijn zijn in de gunsten die Hij schonk. Soms was het beter Zó, dan weer
anders.
6. Op zekere dag, na de communie, leek het
heel duidelijk dat onze Heer Zich naast mij neerzette. Hij begon mij te troosten
met grote tederheid en zei o.a. : "Dochter, je ziet Mij, Ik ben het, toon
Mij je handen". Hij scheen mijn handen vast te nemen
en ze dicht bij zijn zijde te brengen met de woorden: "Bezie mijn
wonden. Je bent niet zonder Mij. Draag geduldig dit korte leven". Uit
sommige woorden maakte ik op dat Hij na zijn Hemelvaart nooit meer naar de aarde
afdaalde om Zich aan iemand mee te delen, tenzij in het allerheiligste
Sacrament. Hij zei mij dat Hij na zijn verrijzenis Onze-Lieve-Vrouw
gezien had. Zij was in diepe nood omdat de smart haar zozeer had overweldigd en
doorboord dat ze niet onmiddellijk tot zichzelf kwam
om van die grote vreugde te genieten. Dat deed me mijn doorboring
begrijpen als iets heel verschillends. Wat moest die van de Maagd geweest zijn!
Hij was lange tijd bij haar gebleven. Het was nodig geweest om haar te troosten.
13
Geschreven op 29 mei 1571 te Avila.
1. Dinsdag na Hemelvaart bad ik nog wat na
de communie; eerder moeizaam, want ik was zó verstrooid dat ik mijn aandacht
niet kon concentreren; ik beklaagde me bij de Heer over onze ellendige natuur.
Mijn ziel begon in vlam te raken. Ik leek duidelijk de aanwezigheid van heel de
Drieëenheid te bezitten in een intellectueel visioen. Door een bepaalde manier
van voorstellen, begreep ik –als een beeld van de waarheid om het met mijn
traag verstand te kunnen vatten -hoe God drie en één is. Zo leek het me dat de
drie Personen met mij spraken, in mijn ziel stelden ze zich afzonderlijk voor;
ze zeiden dat ik van die dag af drie dingen in mij zou zien verbeteren, want elk
van die Personen verleende mij een genade: de ene de liefde, dan de vreugde in
het lijden, en tenslotte het voelen van die brandende liefde in mijn ziel. Ik
begreep de woorden van de Heer: "dat de drie goddelijke Personen zullen
verblijven in de ziel die in staat van genade is". Ik zag Ze binnen in mij
op de manier die ik reeds vermeld heb.
2. Ik dankte de Heer voor zo'n grote gunst,
waarvoor ik mij onwaardig voelde. Ik vroeg dan met oprechte smart aan Zijne
Majesteit waarom Hij mijn hand had losgelaten en mij aan mijn ellende overliet,
aangezien Hij mij zulke genaden moest verlenen ? Daags voordien had ik immers
grote smart gevoeld om mijn zonden die mij voor ogen stonden. Ik zag klaar het
vele dat de Heer vanaf mijn kinderjaren had gedaan om mij tot Zich te trekken
met zeer efficiënte middelen; maar niets hielp me vooruit. Zo werd mij de
uitbundige liefde van God voor ons duidelijk, doordat Hij alles vergeeft als wij
tot Hem willen terugkeren; vooral zijn liefde voor mij, meer dan voor wie ook,
werd me klaar, en dit om vele redenen. Die drie Personen die ik als één God
zag, maakten zo'n indruk in mijn ziel dat het onmogelijk zou zijn niet ingekeerd
te blijven in zo’n goddelijk gezelschap indien die gunst aanhield. Er is geen
reden om enige andere feiten en woorden neer te schrijven die ik toen vernomen
heb.
14
Geschreven in mei 1571 te Avila.
Eens, kort vóór het zopas verhaalde, ging
ik te communie. De hostie was nog in de ciborie, men had ze mij nog niet
gegeven; ik zag toen een soort duif die lawaaierig haar vleugels bewoog. Het
ontroerde mij en bracht mij zozeer in vervoering, dat ik slechts met grote
moeite de hostie kon ontvangen. Dit gebeurde in het Sint-Jozefsklooster te Avila.
Het was pater Francisco de Salcedo die me het allerheiligste Sacrament gaf. Een
andere dag hoorde ik zijn Mis. Ik zag de Heer verheerlijkt in de hostie. Hij zei
me dat zijn offer Hem aangenaam was.
15 Geschreven te Avila. 30 juni 1571.
Die aanwezigheid van de drie Personen,
waarover ik sprak, houdt tot vandaag
aan - het is de gedachtenis van Sint-Paulus -, Ze zijn bijna altijd in mijn ziel
aanwezig. Daar ik gewoon was enkel Jezus Christus tegenwoordig te weten, leek
het mij een moeilijkheid drie Personen te zien, ofschoon ik begrijp dat Ze één
God zijn. Vandaag zei me de Heer, toen ik daaraan dacht, dat ik er verkeerd aan
deed door de dingen van de ziel voor te stellen zoals die van het lichaam. Ik
moest begrijpen dat ze erg verschillen; de ziel is in staat grote vreugde te
genieten. Dit beeld kwam bij mij op: zoals een spons zwelt door het zuigen van
water, zo leek mijn ziel vervuld van die Godheid. Op een bepaalde wijze genoot
ze in zichzelf van de drie Personen die ze in zich' bevatte. Ik hoorde ook:
"Doe geen moeite om Mij in jou op te sluiten, maar sluit jezelf op in
Mij". Het leek me dat die drie Personen vanuit het binnenste van mijn ziel
-waar ze zichtbaar aanwezig waren -Zich meedeelden aan alle schepselen, zonder
mij te kort te doen of mij te verlaten.
16
Geschreven in juli 1571. Teresa bevindt zich
te Avila.
Enkele dagen na het zopas verhaalde dacht ik
erover na of zij die het me kwalijk namen dat ik er op uittrok om kloosters te
stichten, soms gelijk Hadden. Zou
het niet beter zijn dat ik mij altijd met bidden bezig hield ? Ik hoorde toen:
"Zolang je leeft, win je niet méér door van Mij te genieten, maar door
mijn wil te doen". Het kwam me voor dat voor mij Gods wil zou zijn wat
Sint-Paulus zegt over het
binnenshuis blijven van de v
17
Geschreven te Avila op 10 juli 1571.
Op een dag na het octaaf van Onze-Lieve-V
18 Avila, 22 juli 1571.
Het verlangen en de zo grote aandrift om te
sterven hebben mij verlaten, in het bijzonder sinds het feest van de heilige
Magdalena. Van ganser harte besloot ik toen te leven om God veel te dienen. Soms
doe ik het. Want hoezeer ik ook probeer het verlangen Hem te zien, van mij af te
zetten, ik kan het niet.
19
Eens hoorde ik: "De tijd komt dat in deze kerk veel wonderen gebeuren. Men zal haar de heilige kerk noemen". Dat was in San José te Avila, in het jaar 1571 20
Ik dacht eens aan de grote boete die Doñia
Catalina de Cordona deed en hoe ik er meer had kunnen doen, in overeenstemming
met de verlangens die de Heer mij daartoe soms gaf. Om te gehoorzamen aan mijn
biechtvaders liet ik het na, maar vroeg me af of het niet beter zou zijn hun op
dit punt niet meer te gehoorzamen. Toen zei Hij me: "Neen, dochter, je
volgt een goede en veilige weg. Zie je alle boete die zij doet ? Ik stel meer
prijs op je gehoorzaamheid".
|