|
|
Simone Weil
"God is niet in de tijd" - over Simone Weil Simone Weil, een Franse filosofe en mystica die aan het begin van deze eeuw leefde, heeft veel nagedacht over God en de mens. Vooral de werkzaamheid van God, zijn macht om in te grijpen in de schepping, en, zijn houding ten aanzien van de mens, is onderwerp geweest van haar gedachten. Over God schreef zij: "God zelf kan het gebeurde niet ongedaan maken. Dat is het beste bewijs ervoor dat de schepping afgedankt is. En is de tijd niet de grootste vorm van afdanking door God? God is niet in de tijd." Als God niet in de tijd is, is God buiten de tijd, en is de tijd buiten God. God grijpt niet in, in deze schepping. De schepping heeft een eigen ritme, een eigen tijdsritme waar God buiten staat. Verwachten van God dat Hij zal ingrijpen in ons leven, alsof vanuit de hemel redding mogelijk is in een bepaalde situatie, dat is het onmogelijke verwachten. Zo over God denken, maakt van God een tovenaar en dat is Hij niet. Hij onttrekt zich aan de beelden die wij van Hem maken. Ook is God in die zin niet almachtig omdat zijn almacht niet werkt zoals wij mensen graag zouden willen. "Geen wonder kan iets tegen de tijd. Het geloof dat bergen verzet, is onmachtig tegenover de tijd. God heeft ons binnen in de tijd verlaten." Over God schrijft Simone Weil dat wij mensen een andere relatie tot Hem moeten krijgen, God niet beschouwen als een alles beheersende sturende Macht, maar als de 'wachtende": "God wacht geduldig, dat ik eindelijk toestem, Hem te beminnen. God wacht als een bedelaar, die bewegingloos en zwijgend voor iemand staat, die hem misschien een stuk brood zal geven. De tijd is dit wachten. De tijd is het wachten van God, die om onze liefde bedelt. De sterren, de bergen, de zee, alles, wat vanuit de tijd tot ons spreekt, brengt ons het smekende vragen van God. De deemoed in de verwachting maakt ons op God gelijkend." God forceert niets, de schepping is helemaal los van God, als het ware alleengelaten, en alles in deze schepping verwijst naar het wachten van God op de mens, de mens die als antwoord op dat wachten, liefde opvat voor God. Misschien is de hele mensengeschiedenis wel een geschiedenis van dit wachten van God, en daarom is het ook logisch dat er geen 'eindtijd' zal aanbreken waarin God zelf een einde maakt aan dat wachten. Alleen de mens kan, antwoord gevend in zijn liefde, deze tijd van wachten verkorten. En daarmee bijdragen aande verlossing van God, een verlossing die ook een 'zelfverlossing' is! Simone Weil schrijft: "God is alleen het goede. Daarom staat Hij daar en wacht, zwijgend. Wie opdringt of spreekt, heeft een beetje geweld nodig. Het goede, dat niet als het goede is, kan slechts er-zijn. De schaamteloze bedelaars zijn zijn beelden." Is het gewaagd om God te vergelijken met een bedelaar langs de kant van de weg, die smeekt, vraagt om een aalmoes, een gave? In het beeld van de bedelaar wordt misschien meer expliciet hoe God gediend kan worden dan in het kerkgebouw met zijn prachtige liturgische rituelen. Dat laatste is 'show', niet existent, 'als-of', terwijl de bedelaar langs de kant van de weg realiteit is die meteen tot handelen aanzet: 'iets geven of weigeren en voorbij lopen.' God
wacht op de mens; de mens, ongeduldig, wacht op God, en dicht God allerlei
eigenschappen en beelden toe. Die niet worden vervuld, die voortdurend tekortschieten,
omdat de mens niet begrijpt, niet weet hoe God wacht op hem. In de deemoed kan
de mens leren hoe om te gaan met zijn ongeduld, hoe hij tot God kan spreken,
hoe hij de dingen die komen kan opnemen in zijn leven. Weil zegt hierover: "De
deemoed is een bepaalde verhouding van de ziel tot de tijd. Zij is
aanvaarding van het wachten. Daarom is het, op het sociale vlak, een kenteken
van de onderdanen, dat men ze laat wachten.
Het feesten echter, dat alle mensen gelijk maakt in zijn poëzie, is verwachting voor allen. De kunst is verwachting. De inspiratie is verwachting. Zij zal vruchten dragen in de verwachting. De deemoed neemt deel aan het wachten van God. De volkomen ziel verwacht het goede met hetzelfde zwijgen, dezelfde onbeweeglijkheid en deemoed als God zelf." De mens die deemoedig is, die wacht, wordt daarin gelijkend op God. Weil spreekt over een volkomen ziel, een ziel die dat einddoel heeft bereikt. Maar zover is het meestal niet: meestal is dat einddoel ver weg. "God
en de mensheid zijn als een minnaar en zijn beminde, die in een verwarring
over de plaats van de ontmoeting geraakt zijn. Elk van beiden is op tijd op
zijn plek, doch elk op een andere plaats, en ze wachten, wachten, wachten.
Onbeweeglijk staat de minnaar daar, vastgespijkerd voor alle tijden. De
beminde is verstrooid en ongeduldig.
Wee
haar, als ze er genoeg van heeft en weggaat! Want de beide punten, waar zij
zich bevinden, zijn dezelfde punten in de vierde dimensie. God is het
verwachten zonder afleiding. Wij moeten Gods verwachting en deemoed naijveren.
"Wees heilig, omdat Ik heilig ben". Navolging Gods.
Heilig zijn is dus een vorm van wachten, van deemoedig wachten op God, de "Wachtende op mij"! Maar houd ik dat vol, kan ik dat geduld opbrengen? Weil
schrijft over onze houding: "Wij hebben ons ik in de tijd.
De
acceptatie van de tijd en al datgene, wat deze brengen kan ‑ zonder een
enkele uitzondering - (amor fati) - is de enige instelling van de ziel, die
niet door de verhouding met de tijd bepaald is. Zij omvat het oneindige. Wat
er ook gebeurt...
God
heeft zijn eindige schepsels deze macht gegeven, om zich in het oneindige te
kunnen verplaatsen. Het verbeelding daarvan is de wiskunde."
Dus, door te accepteren wat het leven ons brengt, het ondergaan van de uren, dagen, jaren, het lot "beminnend", dat is de houding die ons tot vrije mensen maakt en die los staat van de tijd zelf. Wij kunnen kiezen hoe wij omgaan met de dingen die de tijd ons brengt. Weil pleit voor aanvaarding, acceptatie. Want, zo zegt ze, uiteindelijk komt alles van God. En keert alles terug in God. Maar: "beschouwt men de aangename of pijnlijke inhoud van elke minuut (zelfs de minuut, waar wij zondigen) als een bijzondere liefkozing van God, waardoor scheidt ons dan de tijd van de hemel?" Want als alles uit Gods hand is, wat maakt ons mensenleven dan zo bijzonder, wat is de essentie van onze vrijheid, en wat de zin van ons lijden? Weil
zegt: "De verlatenheid waarin God ons achterlaat, is zijn bijzondere
manier en wijze, om ons te beminnen. De tijd, die onze enigste ellende is, is
zelf de aanraking van zijn hand. Zij is de afdanking, volgens welke wij aan
Hem het er‑zijn verdanken. Hij houdt zich ver van ons, want als Hij
dichter bij zou komen, zou Hij ons doen verdwijnen. Hij wacht, totdat wij
dichter naar hem toegaan en verdwijnen."
Leven is dus ontdekken dat wij mensen leven om in God op te gaan; uiteindelijk. Daar bewust naar toe leven, daarvan je bewust zijn en er naar handelen: dat is God beminnen met heel je hart, heel je ziel, heel je kracht. Wij hebben de afdanking door God nodig, het alleen gelaten worden in de tijd, om op eigen kracht te ontdekken waar ons heil vandaan komt en waar ons doel ligt. Sterven is uiteindelijk, telkens weer, thuiskomen bij God. "In de dood verdwijnt de een in de afwezigheid van God, de ander in de tegenwoordigheid van God. Wij kunnen dit onderscheid niet begrijpen. Daarom heeft men, om dit onbegrijpelijke enigszins voorstelbaar te maken, de beelden van het paradijs en de hel verzonnen." Als wij in de tijd leven en in deze wereld staan rest ons slechts om te doen wat God van ons vraagt: Hem te beminnen, het goede na te streven, het goede tot deel van ons eigen leven te maken. Maar dat goede is geen bezit zoals wij een voorwerp bezitten of een eigenschap. Het goede is ook een geschenk van God aan ons als wij maar genoeg begeren. Weil
schrijft hierover: "Kern van het geloof: het is onmogelijk, het goede
oprecht te begeren en het niet te behouden (verkrijgen). Of omgekeerd: wat zich
oprecht begeren laat, zonder het te behouden(verkrijgen), is niet het oprecht
goede. Het is onmogelijk, het goede te behouden(verkrijgen), wanneer men het
niet begeert heeft.
Dat
betekent het voorschrift, om zich op niets te verlaten behalve op datgene, wat
van iemand zelf afhangt. Maar niet wordt bedoeld datgene, wat men in zich heeft
of wat men zich door zijn wil kan bezorgen. Want dat allemaal is erbarmelijk en
waardeloos. Het gaat om een voorwerp van het deemoedige verlangen, het smekende,
vertwijfelde smeken.
Het
goede is iets, dat men nooit door zichzelf kan bereiken, dat men echter ook
nooit begeren kan, zonder het te behouden (verkrijgen). Daarom lijkt onze
situatie helemaal op die van kleine kinderen, die hun honger uit-schreeuwen en
brood ontvangen. Daarom zijn de smekenden van elk soort heilig, elke smekende
vraag is heilig. Men heeft de plicht, alles toe te staan, waartoe men niet de
plicht heeft om te weigeren."
Simone
Weil gebruikt het bijbelse beeld van de olijfboom om het goede te omschrijven,
het goede dat door God wordt aangeboden maar waar wij mensen naar moeten leren
vragen: "Olijfboomtwijg. De boom van de Heilige Geest, embleem van de
smekende vragers.
God heeft in deze wereld het goede en de kracht gescheiden en zich het goede voorbehouden. Zijn geboden hebben de vorm van vragen." Dat leren ontdekken en dan mogen ervaren waarom wij in dit leven staan, en hoe wij aan God tegemoet kunnen komen in daden en kracht van liefde, dat is de ontdekking van een zinvol leven, een leven op weg naar God in een tijd die door God verlaten is. ZWAARTEKRACHT
EN GENADE
Alle
natuurlijke bewegingen van de ziel worden geregeerd door wetten, die analoog
zijn aan die van de zwaartekracht. Alleen de genade maakt een uitzondering.
Steeds moet
verwacht worden, dat de dingen gebeuren volgens de zwaartekracht,
behalve in het geval van bovennatuurlijke tussenkomst.
Twee krachten
regeren het heelal: licht en zwaartekracht.
Zwaartekracht.
-In het algemeen gezien, wordt, wat wij van anderen verwachten, bepaald door de
effecten van de zwaartekracht in ons; wat wij van hen ontvangen wordt bepaald
door het effect van de zwaartekracht in hen. Soms valt dit toevallig samen,
dikwijls niet.
Hoe komt het,
dat, zodra een menselijk wezen te kennen geeft, dat hij in mindere of meerdere
mate een ander nodig heeft, deze laatste zich terugtrekt ? Zwaartekracht.
Lear is de
tragedie van de zwaartekracht. Alles wat laagheid genoemd wordt is een
verschijnsel van de zwaartekracht. De term zelf, « laagheid » geeft dit
trouwens aan.
Het object van
een handeling en het niveau van de energie, nodig om haar te volvoeren, zijn
twee verschillende dingen. Iets moet gebeuren. Maar waar de energie vandaan te
halen? Een goede daad kan op lager niveau terecht komen, als er op het juiste
niveau geen energie beschikbaar is.
Het lage en het
oppervlakkige bevinden zich op hetzelfde niveau. Men kan zeggen: iemand bemint
heftig, maar zijn liefde is van lage orde. « Hij bemint diep, maar op laag
niveau », kan niet gezegd worden.
Als het waar
is, dat eenzelfde smart heel wat gemakkelijker te dragen is om een reden van
hoger orde, dan om een van lager (mensen, die tijdens de oorlog van één tot
acht uur lang onbeweeglijk in de rij bleven staan om één ei te bemachtigen,
zouden zoiets nauwelijks doen, als het om de redding van een mensenleven ging) ,
dan is misschien een deugd van lager soort in zekere opzichten beter bestand
tegen moeilijkheden, bekoringen en ongelukken, dan een hogere deugd. Voorbeeld:
Napoleons soldaten.
Daar komt het
toepassen van wreedheid uit voort, waarmee de moraal van de soldaat op peil
gehouden of weer op peil gebracht wordt. Iets om niet te vergeten in verband met
het tekortschieten. Dat is een bijzonder geval van de wet, die gewoonlijk het
geweld plaatst aan de zijde van daden van laagheid. De zwaartekracht is er als
het ware een symbool van.
Rijen, wachtend
voor een kruideniers- of slagerszaak. Eenzelfde daad is gemakkelijker, als het
motief van lager orde is, dan wanneer het een hoger doel betreft. In motieven
van lager orde schuilt meer energie dan in die van verhevener orde. Het probleem
is dus: hoe energie, ontnomen uit lagere motieven, over te dragen op die van
hoger orde?
Ik moet niet
vergeten, dat ik op bepaalde ogenblikken van mijn hoofdpijn-aanvallen, als de
crisis kwam, één heftig verlangen .bezat om een ander menselijk wezen te laten
lijden, door het precies op dezelfde plaats van het hoofd te slaan, waar ik
leed; Gelijksoortige verlangens komen veelvuldig bij mensen voor. In die
toestand ben ik dikwijls bezweken voor de begeerte om althans woorden te zeggen,
die verwonden. Dit was gehoorzamen aan de wetten van de zwaartekracht. En dat is
de grootste zonde. De functie van het gesproken woord, die immers geen andere is
dan de uitdrukking van het verband der dingen wordt daardoor bedorven.
Houding van
iemand, die smeekt: noodzakelijkerwijze moet ik mij tot iets anders dan mijzelf
keren, waar het er immers om gaat van mijzelf verlost te worden. Ik moet die
bevrijding niet uit eigen kracht trachten te bereiken. Dat zou hetzelfde zijn,
als wat een koe doet, die aan de kluister trekt en daardoor op haar knieën
valt. Op die wijze maakt men in zich energie los, op gewelddadige wijze, die er
nog meer van verlaagt. Een soort compensatie in de zin van de thermodynamica,
waaruit men alleen verlost kan worden van bovenaf.
De bron van
morele energie bevindt zich 'buiten de mens, precies als die van physieke
energie (voedsel, ademhaling). Meestal vindt hij die bron ook, en zo heeft hij
de indruk –precies als in physieke aangelegenheden -dat het principe van zijn
instandhouding zich in hem zelf bevindt. Het gemis alleen doet de behoefte
gevoelen. En, in geval van ontbering, kan de mens zichzelf niet weerhouden, zich
te keren naar alles, wat dan ook, dat eetbaar is. Daarentegen bestaat maar één
middel: chlorophyl, dat iemand in staat stelt, zich met licht te voeden.
Dus geen
oordeel uitspreken. Alle fouten bevinden zich op hetzelfde niveau. Er is maar
één fout: het niet bezitten van de eigenschap om zich met licht te voeden.
Daar die eigenschap vernietigd is, zijn alle fouten mogelijk.
« Mijn voedsel
is de wil te doen van Hem, die mij gezonden heeft ».
Er bestaat geen
ander goed, buiten deze eigenschap.
Neerkomen in
een beweging, waarbij de zwaartekracht geen enkele rol speelt. De zwaartekracht
drukt naar beneden, een vleugel verheft: welke vleugel-in-de-tweede macht kan
neer laten komen zonder de zwaartekracht ?
De schepping is
gemaakt uit een neerdrukkende beweging van de zwaartekracht, een omhoogstuwende
beweging van de genade en de neergaande beweging van de genade in de tweede
macht.
De genade is de
wet van de neerdalende beweging.
Zich vernederen
betekent: stijgen ten opzichte van de morele zwaartekracht. De morele
zwaartekracht laat ons naar boven vallen. Een té groot ongeluk brengt een mens
beneden het peil van het medelijden: walging, afgrijzen - en verachting.
Medelijden daalt tot een zeker niveau, daarbeneden niet meer. Hoe legt de liefde
het aan, om nog lager te dalen? Hebben degenen, die zo laag gevallen zijn,
misschien medelijden met zichzelf?
LEEGTE EN
COMPENSATIE
Menselijke
reactie: iedereen, die lijdt, tracht zijn smart aan een ander mede te delen
-hetzij door een ander pijn te doen, hetzij door medelijden te wekken - met het
doel, zijn eigen pijn te verminderen. En op die wijze slaagt hij er ook in, zijn
smart te verminderen. Wie geheel beneden is, wie door niemand beklaagd wordt en
geen mogelijkheid heeft, iemand te mishandelen (als hij geen kind heeft of
iemand, die hij liefheeft), diens smart blijft in hem en vergiftigt hem. Dat is
even onverbiddellijk als de wet van de zwaartekracht. Hoe kan iemand zich
daarvan verlossen ? Hoe kan iemand zich trouwens bevrijden van iets, dat gelijk
de zwaartekracht is ?
Die neiging om
het kwaad rond zich te verspreiden : ik heb haar nog steeds! Wezens en dingen
zijn mij nog niet voldoende heilig. God geve, dat ik niets bezoedelen kan, als
ik eenmaal geheel tot slijk geworden ben. Ik mag niets bevuilen, zelfs niet in
gedachte. Immers, zelfs in mijn
ergste ogenblikken zou ik nog geen Grieks beeld of een fresco van Giotti
vernielen. Waarom dan wél iets anders ? Bijvoorbeeld een ogenblik in een
menselijk leven, dat een gelukkig ogenblik zou kunnen zijn ?
Het is
onmogelijk, het kwaad te vergeven, als dit kwaad ons omlaag getrokken heeft. Wij
dienen te overwegen, dat het ons niét omlaag getrokken heeft, maar slechts ons
ware niveau aan de dag heeft gebracht.
Eigenlijk komt
dit er op neer, dat men anderen wil zien lijden, wat men zélf lijdt. Behalve in
tijden van sociale onzekerheid, richt de wrok van ellendigen zich dan ook op
hunsgelijken.
Dat is dus een
factor voor sociale stabiliteit.
De neiging om
het lijden buiten zichzelf te verbreiden. En als iemand, uit overdreven
zwakheid, geen medelijden weet op te wekken of geen kwaad aan anderen kan doen,
dan doet hij kwaad aan wat in hem het heelal vertegenwoordigt. Alles, wat goed
en mooi is, wordt dan tot een
belediging.
Kwaaddoen aan
anderen betekent: iets van hen terugkrijgen. Wat? Wat wint men (en wat zal dus
terugbetaald moeten worden!) als men kwaad aan anderen berokkent ? Wel, er is
iets bijgekomen in ons. Wij worden ruimer. Een leegte is opgevuld in ons,
doordat wij die leegte bij anderen geschapen hebben. Straffeloos kwaad doen aan
een ander -bijvoorbeeld door zijn woede te koelen op een ondergeschikte, terwijl
deze laatste verplicht is, te zwijgen - betekent, dat men zichzelf een
verspilling van energie bespaart, die deze andere op zich neemt. Ditzelfde geldt
voor ieder voldoen van welk ongeoorloofd verlangen ook. Maar die, aldus
bespaarde, energie wordt onmiddellijk gedegradeerd.
Vergeven: het
is niet mogelijk. Wanneer iemand ons kwaad berokkend heeft, ontstaan er in ons
reacties. Het verlangen naar wraak is essentieel het begerig zoeken naar herstel
van even wicht. Dit zoeken naar evenwicht dien! op een ander plan gebracht te
worden. Wij moeten door onszelf heen, naar dié limiet komen. Daar raken wij de
leegte aan (Help jezelf, dan zal de hemel je helpen...)
Mijn hoofdpijn.
In die ogenblikken lijd ik minder, als ik mijn pijn in het universum werp, maar
dan in een veranderd universum; eenmaal op zijn plaats gebracht, wordt die pijn
heviger, maar er is iets in mij, dat géén pijn lijdt en dat in contact blijft
met een ongeschonden universum. Op dezelfde wijze moet met de hartstochten
gehandeld worden. Die moeten omlaag gebracht worden naar een punt, waar wij er
onze belangstelling voor kunnen verliezen. Ze moeten speciaal als onze pijnen
behandeld worden, door hen dus te verhinderen, in contact te komen met de
dingen.
Het zoeken naar
het evenwicht is slecht, omdat dit ingebeeld is. De wraakneming bijvoorbeeld:
zelfs als men in feite zijn vijand doodt of kwelt, dan is dat, in zekere zin,
ingebeeld.
Een man leeft voor zijn volk, zijn gezin, zijn vrienden, of om zich te verrijken, om zijn maatschappelijke positie te verbeteren. Er komt een oorlog en hij wordt als slaaf weggevoerd. Vanaf dit ogenblik en voor altijd, moet hij gaan tot de uiterste limiet van zijn krachten, alléén om te kunnen blijven bestaan Dat is afschuwelijk, onmogelijk, en daarom Geen verleden
en geen toekomst bleef er meer over voor hen, wier staat verwoest was en die in
de slavernij gevoerd waren: waarmee konden zij nog hun geest vullen ? Leugens
van de laagste soort, de meest ellendige begeerlijkheden, bereid om de kruisdood
te riskeren door een kip te stelen, en dat gemakkelijker, dan zij voordien de
dood aanvaard zouden hebben bij de verdedigingsstrijd voor hun stad. Zéker
zelfs, want anders waren die afschuwelijke doodstraffen niet nodig geweest. ..Of
zij zouden de leegte in hun geest moeten kunnen verdragen. Om de kracht te
bezitten, het ongeluk onder ogen te zien, wanneer men ongelukkig is, is het
bovennatuurlijk brood nodig.
Het mechanisme,
waardoor een àl te ondraaglijke toestand op lager niveau komt, bestaat daaruit,
dat de door hogere gevoelens geleverde energie, in het algemeen, beperkt is; als
de situatie vereist, dat men deze begrenzing overschrijdt, is men gedwongen zijn
toevlucht te nemen tot gevoelens van lager orde ( angst, begeerlijkheid,
record-lust, eerbewijzen van buiten ) , die rijker bronnen van energie vormen.
Die begrenzing is oorzaak van vele omkeringen.
Dat is de
tragedie van degenen, die zich, uit liefde voor het goede op een weg begeven
hebben, waar hun lijden wacht, en die dan na zekere tijd aan het einde komen van
hun krachten. Zij glijden omlaag.
Er ligt een
steen op de weg. Men moet zich op die steen werpen, zo, alsof vanaf een zeker
punt van intensiteit van het verlangen die steen niet eens meer bestaat. Of:
weggaan, alsof men zelf niet meer bestond. In het verlangen ligt iets van het
absolute opgesloten; en als het zijn doel niet bereikt, (als eenmaal de energie
uitgeput is) , dan wordt dat absolute op de hinderpaal overgedragen. Dat is de
zieletoestand van overwonnenen en onderdrukten.
Wij dienen te
begrijpen, dat er in ieder ding een limiet bestaat, die wij niet zonder
bovennatuurlijke steun kunnen overschrijden (of althans niet heel ver) en die
daarop betaald moet worden met een vreselijke vernedering.
De energie, die
vrij gekomen is, na het verdwijnen van de objecten, die motieven vormden,
streeft er steeds naar, omlaag te gaan Gevoelens van lager orde, ( afgunst,
wrok) , zijn gedegradeerde energie.
Iedere vorm van
beloning is een degradatie van energie.
Het gevoel van
tevredenheid met zich zelf, na het stellen van een goede daad, (of het voltooien
van een kunstwerk), is een degradatie van een hoger soort energie. Daarom dient
de rechterhand niet te weten. ..
Een louter
ingebeelde beloning, (een glimlach van Lodewijk XIV) is het nauwkeurige
equivalent van wat men ingezet heeft, want zij heeft inderdaad precies de waarde
van de bestede kracht - in tegenstelling tot wérkelijke beloningen, die als
zodanig, altijd boven of onder die waarde blijven. Alleen ingebeelde voordelen
dan ook leveren de energie om ongelimiteerde krachtsinspanningen te verrichten.
Maar dan moet Lodewijk XIV ook wérkelijk glimlachen: als hij dat niet doet, is
dat een onuitsprekelijk zware ontzegging. Een koning kan alleen maar beloningen
uitdelen, die meestentijds imaginair zijn, of anders zou hij spoedig insolvent
zijn. Op zeker niveau bestaat daarvoor in de godsdienst een equivalent. Bij
gebrek aan de glimlach van Lodewijk XIV, zoekt men zichzelf een God te
fabriceren, die ons toelacht. Of men prijst zichzelf. Een gelijkwaardige
beloning is onontbeerlijk. Onvermijdelijk als de zwaartekracht.
Een geliefd
wezen, dat mij een teleurstelling bezorgt. Ik heb hem geschreven, en het is
ondenkbaar, dat hij mij niet als antwoord stuurt, wat ik al tot mijzelf in zijn
naam gezegd heb. De mensen zijn ons verschuldigd, wat wij ons inbeelden, dat zij
ons zullen geven. Die schuld moeten we hun vergeven. Wij moeten aanvaarden, dat
zij anders zijn dan de schepselen van onze verbeelding; dat is een nabootsing
van Gods manier van afstand doen. Ikzelf ben immers ook anders dan ik mij
verbeeld te zijn. Dit te weten komt neer op vergeven.
DE LEEGTE
AANVAARDEN
« Volgens overlevering geloven wij, wat betreft de goden, en naar onze ervaring weten wij, wat de mensen betreft, dat zij natuurnood zakelijk alle macht uitoefenen, waarover zij beschikken » (Thucydides) .Zoals een gas, streeft de ziel ernaar, de gehele ruimte, die haar gegeven wordt, op te vullen. Als een gas zich samen zou trekken en ergens een leegte zou laten, dan zou dit in tegenspraak zijn met de wet van de entropie. Zo is het niet met de God der christenen, die een bovennatuurlijke God is, terwijl Jehovah een natuurlijke God is. Het betekent de leegte aanvaarden, als iemand niet de gehele macht, waarover hij beschikt, uitoefent. Dat is in tegenspraak met alle natuurwetten: alleen de genade is er toe in staat. De genade vult volledig op, maar zij kan slechts daar binnendringen, waar er ruimte gemaakt is om haar te ontvangen. En zij maakt bovendien De noodzaak van
een beloning, die het equivalent is van wat men geeft. Maar als men die noodzaak
geweld aandoet, blijft er een ruimte en er ontstaat een soort aanzuiging van
lucht: dan komt de bovennatuurlijke beloning.Zij komt echter niet, als men al
een andere vorm van compensatie ontvangen heeft: die leegte laat haar komen.
Hetzelfde geldt voor de kwijting van schulden ( en dat betreft niet slechts het
kwaad, dat anderen ons aangedaan hebben, maar ook het goede, dat men hun doet).
Ook daarbij aanvaardt men het ontstaan van een leegte. De leegte aanvaarden in
zichzelf is iets bovennatuurlijks. Waar de kracht te vinden voor een daad,
waartegenover geen compensatie bestaat?
Die energie
moet dus van elders komen. Maar voordien is een zelfonthechting nodig, iets
wanhopigs, voordat dit vacuüm ontstaan kan. Leegte: diep-donkere nacht.
Bewondering, mededogen ( en vooral die beide tezamen) leveren werkelijk energie
op. Maar men dient zich die te kunnen ontzeggen. Gedurende enige tijd moet men
zonder énige beloning blijven; of die nu van natuurlijke of bovennatuurlijke
aard is.
Men dient zich
een voorstelling van de wereld te maken, waarin een leegte bestaat; opdat de
wereld God van node heeft. En dat vooronderstelt het kwaad, De waarheid beminnen
betekent de leegte verdragen, en dus, de dood aanvaarden. De waarheid staat aan
de kant van de dood.
De mens kan
slechts voor de duur van een bliksemflits aan de wetten van deze wereld
ontsnappen. Dat zijn ogenblikken van stilstand, van contemplatie, van pure intuïtie,
van het geestelijk vacuüm, en van aanvaarding van het morele vacuüm. In die
ogenblikken is hij in staat tot het bovennatuurlijke En wie een ogenblik van
leegte verdraagt, ontvangt het bovennatuurlijke brood, of valt. Dit is een
verschrikkelijk risico, maar men dient het te lopen, en zelfs, gedurende enige
tijd, zonder enige hoop. Maar men dient er zich niet in te werpen. ..
ONTHECHTING
Ongeluk alleen
is niet voldoende om volledige onthechting te bereiken. Het dient een ongeluk
zonder enige vertroosting te zijn. Er mag geen troost zijn, tenminste geen
voorstelbare troost. Dan daalt de onuitsprekelijke vertroosting uit den hoge.
Schulden
betalen. Het verleden aanvaarden, zonder aan de toekomst een tegenwaarde te
vragen. De tijd stopzetten op dit ogenblik. Dat is tevens aanvaarding van de
dood.
« Hij heeft
zich van zijn godheid ontdaan ». Wij moeten ons van de wereld ontdoen. Weer De
natuur van een slaaf omdoen. En onszelf beperken en terugbrengen tot het punt
alleen, dat wij in ruimte en tijd innemen. Dat wil zeggen: tot niets. Wij moeten
ons bevrijden van het schijn-koningschap van deze wereld. Volledige eenzaamheid.
Dan bezit men de waarheid van de wereld.
Er zijn twee
manieren om afstand te doen van materiële goederen: Er zich van te beroven, met
het oog op een geestelijk goed. Ze op te vatten en te zien als voorwaarden of
vormen van geestelijke goederen (voorbeeld : honger, vermoeidheid en vernedering
verduisteren het verstand en hinderen de meditatie) en er desondanks van afzien.
Deze laatste soort onthechting is slechts de enige mogelijkheid tot volkomen
zielenaaktheid.
Meer nog:
materiële goederen zouden nauwelijks gevaarlijk zijn, als zij zich alleen, en
niet gebonden aan geestelijke goederen zouden vertonen. Afzien dus van alles,
wat niet genade is, en de genade niet begeren.
De uitdoving van de begeerte (boeddhisme) - ofwel: onthechting -of ook amor fati - In alles
trouwens moeten wij boven en buiten het speciale object wat dit ook zij, de
leegte willen, léég-willen. Want het goed wat wij ons niet kunnen voorstellen
noch omschrijven of bepalen, is inderdaad een leegte voor ons. Maar die leegte
is voller dan alle volten. Als iemand zover gekomen is, dan is de zaak gered,
want God vult de leegte. Dit is geenszins een verstandelijk proces, in de zin,
zoals wij dat thans verstaan. Het verstand heeft daarbij niets te zoeken, het
dient om op te ruimen. Het dient alleen om ondergeschikte taken te verrichten.
Het goede is voor ons een Niets, omdat geen enkel ding goed is. Maar dat Niets
is niet onwerkelijk. Alles wat bestaat is, in vergelijking met dat niets, irreëel.
Alle soorten
van geloof, die deze leegten moeten opvullen, en die de bitterheid kunnen
verzachten, dienen verwijderd te worden. Bijvoorbeeld het geloof aan de
onsterfelijkheid. Of dat van het nut der zonden: etiam peccata. Of het
geloof in de voorzienigheid bij alles wat gebeurt -kortom, al die «vertroostingen
», die men gewoonlijk zoekt in de godsdienst.
Wij moeten God
liefhebben, dwars door de verwoesting van Troje en Carthago heen en zonder naar
vertroosting te streven. Liefde is geen vertroosting, maar licht.
Onze
gehechtheid maakt de realiteit van de wereld uit. Het is de werkelijkheid van
het ik, die wij op de dingen overdragen. Maar het is in het geheel niet de
werkelijkheid buiten ons. Deze laatste is alleen waarneembaar door totale
onthechting. Al bleef er nog maar één enkele draad over, dan zou er nog sprake
van gehechtheid zijn.
Het ongeluk,
dat er toe leidt, onze gehechtheid te richten op zaken zonder waarde, legt het
nietswaardig karakter van de gehechtheid bloot. "" En daaruit blijkt
duidelijk de noodzakelijkheid ! van de onthechting.
De gehechtheid
fabriceert illusies, en wie werkelijk streeft naar de realiteit moet onthecht
zijn.
Zodra men weet,
dat iets werkelijk is, kan men er niet meer aan gehecht blijven. Gehechtheid is
niets anders dan: ontoereikendheid in het voelen van de werkelijkheid. Wij zijn
gehecht aan het bezit van een ding, omdat wij geloven, dat het zal ophouden te
Bestaan, zodra wij het niet meer bezitten. Heel veel mensen voelen t niet met
hun ganse ziel aan, dat er een enorm verschil is tussen de verdelging van een
stad en hun onverbiddelijke verbanning buiten die stad.
De menselijke
ellende zou ondragelijk zijn, als zij niet langzaam in de tijd vervloeide en
oploste. Wat wij dienen te vermijden is, dat zij zich oplost; opdat zij
ondraaglijk worde. « En toen zij zich met tranen verzadigd hadden » (Ilias) :
dat is nóg een manier om het ergste lijden dragelijk te maken. Wij moeten niet
schreien; om niet getroost te worden.
Een smart, die
ons niet onthecht, is een vruchteloze smart. Er bestaat niets afschuwelijkers,
het is als een kille woestenij, een in elkaar gewrongen ziel. Ovidius. Of de
slaven bij Pilatus.
Wij moeten
nooit denken aan een ding of aan een wezen, dat wij liefhebben, zonder de
mogelijkheid te overwegen, dat zulk een ding of wezen wellicht vernietigd of
dood is. En die gedachte moet het gevoel van de werkelijkheid niet oplossen,
maar het integendeel veel intenser maken.
En telkens als
wij de woorden uitspreken: « Dat Uw wil geschiede » moeten wij ons alle
mogelijke ongelukken tezamen voorstellen.
Er bestaan twee
manieren om zichzelf te doden: zelfmoord en onthechting. Door denken dient men
alles te doden, waarvan men houdt: dat is de enige manier van sterven Maar alléén
dat, waarvan men houdt (Wie zijn vader, of zijn moeder niet haat... Maar: hebt
uw vijanden lief. ..) Ook mogen wij niet wensen, dat, wat wij liefhebben,
onsterfelijk zij. Een menselijk wezen wie hij ook zij, moeten wij ons noch
onsterfelijk noch dood wensen.
Uit verlangen naar zijn schat, berooft de gierigaard zich ervan. Als men al zijn bezittingen om zich terug
te trekken, opdat hij niet bemind wordt, zoals een vrek zijn schat bemint.
Electra beweent
de dode Orestes. Als wij God liefhebben, overwegende, dat hij niet bestaat, dan
zal hij zijn bestaan openbaren.
DE VERBEELDING, DIE OPVULT De inbeelding
werkt er voortdurend aan om alle spleten op te vullen, waardoor de genade zou
kunnen binnendringen.
Iedere leegte,
die niet aanvaard is, brengt haat voort, bitterheid en wrok. Het kwade, dat men
toewenst aan wat men haat, en wat men zich voorstelt, herstelt het evenwicht.
De miliciens uit het « Spaans testament », die overwinningen verzonnen om de dood te kunnen verdragen, zijn een goed voorbeeld van de inbeelding, die de leegte moet opvullen. Ofschoon de overwinning geen enkele winst oplevert, verdraagt men gemakkelijker te sterven voor een zaak, die de overwinning behaalt, dan voor een, die de nederlaag lijdt, Voor iets, wat iedere krachtsuiting volkomen ontbeert, zou dit De verbeelding,
die de leegte moet opvullen, is essentieel leugenachtig. Zij sluit de derde
dimensie uit, want alleen werkelijk bestaande dingen bevinden zich in alle drie
dimensies.
Veelzijdige
bindingen sluit zij uit. Laten wij trachten, een bepaling te vinden voor de
dingen, die zich wel werkelijk voordoen, maar die in zekere zin alleen
verbeelding zijn. Oorlog. Misdaden. Wraakoefeningen. Alleruiterst ongeluk. In
Spanje hadden die misdaden inderdaad plaats. En toch leken zij op louter
opschepperij. Het zijn namelijk realiteiten, die niet meer dimensies hebben dan
een droom. In het boze, precies als in de droom, zijn er geen verschillende
interpretaties, lezingen mogelijk. Vandaar
de eenvoud bij misdadigers. Platte misdaden, van beide kanten trouwens - net als
dromen: aan de kant van de beul, zowel als aan die van het slachtoffer. Bestaat
er iets afgrijselijkers dan te sterven in een nachtmerrie?
Compensatie.
Marius droomde van een toekomstige wraak. Napoleon dacht aan het nageslacht.
Wilhelm II wilde een kopje thee. Zijn verbeelding was niet voldoende vastgehaakt
aan de macht om jaren te kunnen duren: zij keerde zich naar een kopje thee.
Verering van de groten door het volk in de XVllde eeuw (La Bruyêre) .Dat was het effect, Beide zijn het
effecten van lager orde, maar het meest nog het geld.
Als de leegte-opvullende verbeelding geremd wordt, ontstaat er, in welke situatie dan ook, Voortdurend dus in onszelf het werk van de leegten-vullende verbeelding tegengaan. Als wij welke leegte dan ook aanvaarden, welke slag van het noodlot kan ons dan verhinderen, het universum lief te hebben Want wij zijn er dan zeker van, dat, wat er ook AFZIEN VAN DE
TIJD
De tijd is een
afbeelding van de eeuwigheid, maar ook een Ersatz van de eeuwigheid.
De vrek, die
men van zijn schat berooft. Dat is als een bevroren verleden, dat van hem
weggenomen wordt. Verleden en toekomst: de enige rijkdommen van de mens.
De toekomst is
een opvuller van leegten. Soms vervult het verleden die rolook ( ik was, ik heb
gedaan. ..) .In andere gevallen maakt het ongeluk de gedachte aan het geluk
onverdraaglijk; het berooft de ongelukkige van zijn verleden (nessun maggior
dolore. ..)
Verleden en
toekomst dwarsbomen het heilzame effect van het ongeluk, door een ongelimiteerde
ruimte voor ingebeelde zelfverheffing te leveren. Daarom is het afzien van het
verleden en van de toekomst de voornaamste van alle ontzeggingen.
Het tegenwoordige ruimt geen plaats in aan finaliteit. De toekomst evenmin, want die is alleen maar, wat eens het nu zal zijn. Maar dat weet men niet. Als wij de punt van dat verlangen in ons, dat met finaliteit correspondeert, op het huidige overdragen, dan steekt zij er doorheen tot aan het eeuwige. Dat is de manier om gebruik van de wanhoop Wanneer wij teleurgesteld worden door een plezier, dat wij verwachtten en dat komt; dan Tijd en spelonk. Uit die rotsspelonk te voorschijn treden, er los van komen, komt neer op: Nog een wijze
van loutering: God bidden, niet alleen in het geheim, in verband met mensen,
maar met de gedachte, dat God niet bestaat. Piëteit ten opzichte van de doden:
alles doen voor wat niet bestaat. De smart, die wij ondergaan ,bij de dood van
anderen, is juist die smart, die wij ervaren door de leegte, de verstoring van
het evenwicht. Inspanning, die voortaan geen effect meer heeft, dus zonder enige
beloning. Als de verbeelding daarvoor inspringen moet, betekent dat een
verlaging. « Laat de doden hun doden begraven ». En is onze eigen dood niet
precies hetzelfde? Object en beloning zijn in de toekomst. Beroving van die
toekomst, leegte en evenwichtstoring. Daarom is wijsbegeerte beoefenen : leren
sterven. En daarom ook is « bidden gelijk doodgaan ».
Als smart en
uitputting aan het punt gekomen zijn, waarop zij, in de ziel, het gevoel van
voortduring verwekken, en als wij die duur met onderwerping en liefde
beschouwen, dan komt men werkelijk los voor de eeuwigheid.
WENSEN ZONDER
OBJECT
De loutering betekent: de scheiding tussen het goéde en de begeerlijkheid, Neerdalen tot aan de bron van de verlangens, om energie te ontnemen aan hun object. Daar worden de wensen pas echt, in zoverre zij energie zijn. Het object alleen is vals. Maar het betekent Als wij dat
zien, lijden wij nog wel, maar wij zijn gelukkig.
Te weten komen,
maar dan precies, wat de vrek verloren heeft, wien zijn schat ontstolen is, zou
ons veel leren. Lauzun en zijn taak als kapitein der musketiers. Hij wilde
liever gevangen zijn én kapitein der musketiers, dan vrij en géén kapitein.
Dat zijn kleren. « Zij waren beschaamd over hun naaktheid ».
Iemand verliezen : wij lijden erdoor, dat de dode of de afwezige iets onwaarachtigs en iets Wij moeten de
leegte niet zoéken, wa nt dat zou God op de proef stellen zijn; door, namelijk,
te tekenen op het bovennatuurlijk brood, dat die leegte moet opvullen. Maar wij
moeten er ook niet voor op de vlucht gaan.
De leegte is de hoogste volheid, maar de mens heeft niet het recht, dit te weten. Het Christus heeft heel de menselijke ellende gehad, behalve de zonde. Maar hij heeft alles Handdruk van een vriend, die ik lang niet meer gezien heb. Ik kan niet eens meer voelen, De verloochening door Petrus. Alleen al door aan Christus te zeggen: ik zal u trouw blijven, verloochende hij hem reeds, want daarmee ging hij van de veronderstelling uit, dat de bron van de trouw zich in hemzelf en niet in de genade bevond. Daar hij een uitverkorene was, is die verloochening gelukkig openbaar geworden, aan ons allen en aan hem. Maar bij hoeveel mensen worden dergelijke verwaandheden volbracht - en zij begrijpen het niet en nooit. Het was moeilijk, Christus trouw te blijven. Omdat dit een trouw in de leegte betekende. Heel wat gemakkelijker was het, Napoleon totterdood trouw te blijven. En later, ook heel wat gemakkelijker voor de martelaren om trouw te blijven, Een mens
smekend benaderen is een wanhopige poging om in de geest van die ander, door
intensiteit, ons eigen systeem van waarden over te hevelen. God smeken, is
precies omgekeerd: dat is een poging om goddelijke waarden in onze eigen
zielover te brengen. En wel verre van zo intens mogelijk de waarden te denken,
waaraan wij gehecht zijn, is het juist innerlijk leeg-zijn.
HET IK
Wij bezitten niets in deze wereld - want het toeval kan ons alles ontnemen -behalve de Offer: niemand
kan iets anders offeren dan zijn ik, en alles wat daarbuiten « offer » genoemd
wordt, is niets anders dan een etiket, op een revanche van het ik geplakt.
Niets ter
wereld kan ons de macht ontnemen ik te zeggen. Niets ,behalve het uiterste
ongeluk. Niets is erger dan het uiterste ongeluk, dat het ik van buitenaf
vernietigt, omdat men het daarna niet zelf meer kan vernietigen. Wat gebeurt er
met die mensen wier ongeluk hun ik van buitenaf vernietigd heeft ? Voor hen kan
men zich nog slechts de totale vernietiging voorstellen op de manier van de atheïstische
of materialistische
opvatting. Dat
zij hun ik verloren hebben, betekent nog niet, dat zij geen egoïsme meer
bezitten. Integendeel. Zeker, het gebeurt wel eens, wanneer er sprake is van een
toewijding, zoals een hond die heeft. Maar in alle andere gevallen wordt het
menselijk wezen teruggebracht tot de staat van naakt, vegetatief egoïsme, een
egoïsme zonder ik.
In hoe geringe
mate iemand ook begonnen is met het proces van de ik-vernietiging, het
bewerkstelligt, dat geen ongeluk hem meer kwaad doet. Want het ik wordt niet
vernietigd door een druk van buiten zonder uiterste opstandigheid. Als iemand
die opstandigheid uit liefde voor God weigert, dan vindt de vernietiging van het
ik niet van buiten, maar van binnen uit plaats.
De verlossende smart. Wanneer het menselijk wezen in een staat van volmaaktheid is, en wanneer hij met behulp van de genade het ik in zichzelf vernietigd heeft, en als hij dan valt in de mate van ongeluk, die voor hem overeenkomt met de vernietiging van het ik van buiten-af, dan is dat de volheid van het kruis-lijden. Het ongeluk kan in hem niet meer het ik vernietigen, omdat dit reeds geheel verdwenen is en de ruimte aan God gelaten heeft. Maar het ongeluk heeft, op het niveau van de volmaaktheid, eenzelfde effect als de vernietiging van het ik van buiten uit. En wel de afwezigheid van God. « Mijn God, Wat is dit verlaten zijn van God, die door het uiterste ongeluk in een volmaakte ziel verwekt wordt ? Wat is de waarde, die daaraan verbonden is en die men het verlossend lijden noemt ? Het verlossend lijden is datgene, waardoor het kwaad werkelijk en in zijn volheid het wezen vervult, in de mate, waarin het die kan bevatten. Door het verlossend lijden is God tegenwoordig in het uiterste kwaad. Want God's afwezigheid is de wijze van God's tegenwoordigheid, die overeenstemt met het kwaad - een gevoelde afwezigheid. Immers hij, die God niet in zich heeft. kan ook zijn afwezigheid niet voelen. Dit is de zuiverheid, de perfectie, de volheid, de afgrond van het kwaad, terwijl de hel een valse afgrond is (cf. Thibon). De hel is iets oppervlakkigs. De hel is een niets, dat de pretentie heeft en de illusie verwekt van te zijn. De vernietiging van het ik uitsluitend van buitenaf is een bijna hels lijden. De vernietiging van buitenaf, waaraan de ziel zich uit liefde onderwerpt, is een uitboetend lijden. Het ontstaan van God's afwezigheid in een ziel, die zich volkomen van zichzelf ontledigd heeft, dat is het In het ongeluk
blijft het vitale instinct bestaan; en overleeft de losgerukte gehechtheden. Het
klampt zich blindelings vast aan alles, wat het tot steun kan dienen, zoals een
plant zich met zijn klimspiralen vasthaakt. In die staat zijn erkentelijkheid
(behalve in haar laagste vorm ) en gerechtigheid niet denkbaar. Slavernij. De
aanvullende hoeveelheid energie, die als steunpunt voor de vrije wil dient, en
waarmee de mens in staat is afstand te nemen, is niet meer aanwezig. Onder deze
gezichtshoek is het kwaad weerzinwekkend, zoals het naakte leven altijd is: een
armstomp, of het gewriemel van insecten. Een leven zonder vorm. De enige
gehechtheid is nog: in leven blijven. Daar begint het uiterste kwaad, als
namelijk alle gehechtheden vervangen zijn door één enkele: die van het naakte
leven te willen behouden. Dit is gehechtheid in haar naaktste vorm. Geen enkel
ander doel meer, dan alleen het ik. De hel. Dit is het mechanisme, waardoor
niets de ongelukkigen méér aantrekt en zoeter lijkt dan het leven, zelfs als
dit leven in geen enkelopzicht te verkiezen lijkt boven de dood. In die toestand
de dood aanvaarden betekent totale onthechting.
Bijna-hel op aarde. De uiterste ontworteling in het ongeluk. De menselijke ongerechtigheid levert gewoonlijk geen martelaren, maar schijn-verdoemden op. Wezens, die in de hel vallen, gelijken op de man, die door dieven uitgeplunderd en bestolen is. Zij hebben hun karakteristieke kleding verloren. Het grootste lijden, dat echter nog wortels overlaat, bevindt zich nog op een oneindige afstand van de schijn-hel. Als men aan dergelijke, ontwortelde wezens diensten 'bewijst en daarvoor in de plaats slecht behandeld wordt: ondankbaarheid, verraad; dan ondergaat men slechts een klein deel van hun ongeluk. Wij hebben de verplichting, ons daaraan bloot te stellen, in beperkte mate althans Voor degenen, bij wie het ik dood is, kan men niets doen, absoluut niets. Maar wij weten nooit, of bij een bepaald menselijk wezen, dat ik inderdaad geheel afgestorven is, of slechts bewusteloos. Als het niet geheel dood is, dan kan de liefde het weer ten leven wekken als door een injectie, maar dan alleen de volmaakt zuivere liefde, zonder het geringste spoor van laatdunkendheid, want de kleinste schaduw zelfs van minachting jaagt naar de dood. Als het ik van buitenaf verwond is, dan ondervindt het eerst een gevoel van uiterste opstandigheid, van bitter verzet, zoals een dier, dat zich Het komt ook voor dat bij die weldoener geen zuivere liefde bestond. Het ik, dat door die liefde gewekt is, ontvangt terstond een nieuwe wond, geslagen door de minachting en de meest bittere, de meest gerechtvaardigde haat ontstaat dan. Maar bij degene, wiens ik volkomen afgestorven is, verwekt de liefde, die men hem betoont, niet Het ik wordt vlugger gedood, naarmate degene, die het ongeluk ondergaat, een min of Degene, die
trots erop is -als hij geen geloof bezit -dat hij in moeilijke omstandigheden «
zich er niet onder laat krijgen », heeft waarschijnlijk even weinig reden tot
hoogmoed, als de jongeman, die er trots op is, dat hij aanleg voor wiskunde
heeft. En degene, die in God gelooft, loopt het gevaar van een nog grotere
zelfbegoocheling, door aan de genade toe te schrijven, wat niet anders is dan
een volkomen natuurlijk verschijnsel.
De angst voor
het hoogste ongeluk betekent de vernietiging van buitenaf van het ik. Arnolphe, Phêdre,
Lycaon. Het is volkomen
juist om zich op de knieën te werpen, en om doodgewoon te sméken, wanneer de
gewelddadige dood, die aankomt, het ik van buitenaf gaat doden, voordat het
leven zélf vernietigd is. « Ook Niobe met haar prachtige lokken, heeft er aan
gedacht om te eten. » Dit is even subliem als de sensatie van ruimte in de
fresco's van Giotto. Een vernedering, die er toe brengt om zelfs van de wanhoop
af te zien.
De zonde in mij zegt « ik ». Ik ben alles. Maar dat « ik » is God. En het is geen « ik »: De Farizeeën
waren lieden) die op hun eigen kracht bouwden, om deugdzaam te zijn.
De nederigheid
bestaat daarin, dat men wéét dat
wat « ik » genoemd wordt geen enkele bron van energie bevat, die ons
veroorlooft ons te verheffen. Alles wat er in mij van waarde woont, komt zonder
één uitzondering van elders dan van mij zelf, niet als een geschenk, maar op
de manier van een lening, die steeds vernieuwd moet worden.
Alles wat in
mij is, bezit, zonder één enkele uitzondering" géén waarde; en alles
wat ik mij toeeigen uit de van elders komende geschenken, verliest onmiddellijk
zijn waarde.
De volmaakte vreugde sluit het gevoel-zelf van vreugde uit, want in de ziel, die door het object vervuld wordt, is er geen hoekje meer beschikbaar voor het « ik ». Het is echter moeilijk zich dergelijke vreugden voor te stellen; vandaar dat iedere stimulans om ONTSCHEPPING
Ontschepping:
van het geschapene in het ongeschapene over laten gaan.
Vernietiging:
van het geschapene in het niet over laten gaan. Schuldig Ersatz van de
ontschepping.
De schepping is
een daad van liefde en zij is eeuwig. Op ieder ogenblik is ons bestaan: liefde
van God voor ons. Maar God kan alleen zichzelf liefhebben. Zijn liefde voor ons
is liefde voor zichzelf dóór ons. Zo heeft Hij, die ons het zijn schenkt, in
ons de bereidheid tot niet-zijn lief. Ons bestaán is slechts gemaakt uit zijn
afwachten en onze bereidheid tot niet-zijn. Eeuwig bedelt hij van ons het
bestaan af, dat hij ons gegeven heeft. Hij geeft het ons, om het ons af te
bedelen.
De onwrikbare noodzaak, de ellende, de wanhoop, het verpletterend gewicht van de behoefte en het werk, dat uitput, wreedheid, martelingen, gewelddadige dood, onderdrukking, terreur, ziekten -dat alles is goddelijke liefde. Uit liefde voor ons trekt God zich van ons terug, opdat wij hem kunnen beminnen. Want als wij ons aan de directe straling van zijn liefde zouden blootstellen, zonder de 'bescherming van de ruimte, Er bestaat een
« Godvliedende » kracht. Anders zou alles God zijn.
Aan de mens is
een ingebeelde godheid gegeven, opdat hij er zich van kan ontdoen, zoals
Christus zijn werkelijke Godheid afgelegd heeft.
Ontzegging.
Nabootsing van onthechting door God in de schepping. In bepaalde zin ziet God
ervan af om alles te zijn. Wij moeten er van af zien om iéts te zijn. Dat is
het enige goed voor ons. Wij zijn als tonnen zonder bodem, zolang wij niet
begrepen hebben, dat wij een bodem bezitten.
Verheffing en verlaging. Als een vrouw zich in een spiegel beziet en zich tooit, voelt zij de « Alles wat
door de natuurlijke vermogens gevat kan worden, is hypothetisch. Alleen de
bovennatuurlijke liefde schept. Zo zijn wij dus medescheppers. Wij nemen deel
aan de schepping van de wereld, door onszelf te ontscheppen.
«Wij bezitten
alleen datgene, dat wij ons ontzeggen. Wat wij ons niet ontzeggen, ontsnapt ons.
En in die zin kunnen wij alleen maar iets bezitten, wat dan ook, als het door
God gegaan is.
Communie bij de katholieken. God is niet slechts éénmaal vlees geworden, iedere dag Hij heeft zich van zijn godheid ontledigd. Wij moeten ons ontledigen van die valse godheid, waarmee wij geboren zijn. Als wij eenmaal begrepen hebben, dat wij niets Mijn God,
schenk mij de genade om niets te worden. In de mate waarin ik niets word, heeft
God zichzelf door mij lief.
Wat beneden is,
lijkt op wat hoog is. Zodoende is de slavernij een afbeelding van gehoorzaamheid
aan God; de vernedering een 'beeld van de nederigheid, de physieke noodzaak een
beeld van de onbedwingbare drang van de genade, de volledige overgave van de
heiligen, iedere dag weer opnieuw, een afbeelding van het in kleine stukken
hakken van de tijd bij misdadigers en prostituées. In dat opzicht dient men dus
op zoek te gaan naar wat het laagste is; bij wijze van afbeelding. Wat er in ons
laag is, moet dus naar het lage gaan, opdat wat hoog in ons is, omhoog kan gaan.
Want wij zijn omgekeerden. Zo worden wij geboren. De orde weer herstellen
betekent: ons van het schepselontdoen.
Omkering van
het objectieve en het subjektieve. Op dezelfde wijze, omkering van het positieve
en het negatieve. Dat is ook de betekenis van de philosophie der Upanishads.
Wij worden geboren en wij leven in tegengestelde zin, want wij worden geboren en wij Als de
graankorrel niet sterft... Hij moét sterven, om de energie vrij te maken, die
hij in zich draagt, opdat er andere combinaties ontstaan. Zo moeten ook wij
sterven, om die vastzittende energie vrij te maken, en om een vrije energie te
bezitten, die ons in staat stelt, de ware verhouding der dingen te zien, en er
ons aan aan te passen.
De buitengewone
moeite, die ik ondervind, om ook maar de geringste handeling te verrichten, is
een gunst, die mij geschonken wordt. Want zo kan ik, met gewone daden en zonder
de aandacht te trekken, de wortels van de boom kappen. Iemand kan nog zo los
zijn van de publieke opinie, buitengewone daden dragen in zich reeds een
stimulans, die er niet van weg te nemen is. Deze stimulans ontbreekt geheel aan
doorsnee handelingen. Een uitzonderlijke moeilijkheid vinden voor een
uitzonderlijke daad is een gunst, waarvoor men dankbaar behoort te zijn. Wij
moeten niet bidden, dat deze moeilijkheid moge verdwijnen; wij moeten er alleen
voor bidden, de genade te verwerven, er gebruik van te maken. In het algemeen
moeten wij niet naar de verdwijning van onze ellenden verlangen
maar om de genade bidden, die hen transfigureert.
Lichamelijk lijden en ontbering zijn voor moedige mensen dikwijls een op-de-proefstelling Maar het genot,
het geluk, de voorspoed getuigen evenzeer van de menselijke ellende, als men
erin weet te ontdekken, wat van buiten komt ( toeval, omstandigheden, enz.).Dat
gebruik moet er óók van gemaakt worden. En zelfs van de genade, in zover zij
waarneembaar, met de zinnen waarneembaar fenomeen is. .. Niets zijn, met het
doel om in het geheel zijn ware plaats in te nemen.
De volkomen ontzegging eist, dat wij door angsten heengaan, die gelijk zijn aan die, welke Als de
liefdehartstocht tot aan de vegetatieve energie gaat, dan doen zich de gevallen
voor van een Phêdre, een Arnolphe, enz. « En hierbinnen voel ik, dat ik
creperen moet. ..»
Voor Phêdre's leven is Hippolyte in de meest letterlijke zin van het woord véél meer noodzakelijk dan voedsel. Als de liefde van God zo diep doordringen zal, is het ook noodzakelijk, dat de natuur het allerhevigste geweld ondergaan heeft. Job, het Als wij onszelf
beschouwen op een bepaald ogenblik -dit ogen'blik, bijvoorbeeld, losgesneden van
verleden en toekomst -zijn wij onschuldig. Op dit ogenblik kunnen wij niets
anders zijn dan wat wij zijn: iedere voortgang sluit tijdsduur in. Het is
volgens de orde van deze wereld, dat wij op dit ogenblik zijn, zoals wij zijn.
Een ogenblik aldus isoleren uit de tijd, sluit vergeving in. Maar die
afzondering is onthechting.
Er zijn in een
menselijk leven maar twee ogenblikken van volmaakte zuiverheid en naaktheid:
geboorte en dood. God kan niet aanbeden worden in menselijke gedaante zonder
zijn godheid .te bevlekken, dan alleen als pasgeborene en als iemand in
doodstrijd.
De dood is een
momentopname, zonder verleden noch toekomst. Onontbeerlijk om de eeuwigheid
binnen te gaan.
Als wij de
volheid van de vreugde vinden in de gedachte, dat God bestaat, moeten wij
dezelfde volheid vinden in het bewustzijn, dat wij zelf niets zijn, want het is
precies dezelfde gedachte. En deze
wetenschap wordt pas zinnelijk waarneembaar door het lijden en door de dood.
Vreugde in God.
Er is werkelijk volmaakte en oneindige vreugde in God. Mijn deelneming
daaraan kan er
niets aan toevoegen, en mijn niet-deelnemen eraan kan niets aan de werkelijkheid
van deze volmaakte en oneindige vreugde afdoen. Wat voor belang heeft het dan,
of ik eraan deelheb of niet ? Absoluut géén belang.
Zij die hun
heil verlangen, geloven niet werkelijk in de realiteit van de vreugde in God.
Het geloof in
de onsterfelijkheid is schadelijk, want het ligt niet in onze macht om ons de
ziel werkelijk onlichamelijk voor te stellen. Zo is dat geloof dan ook in
werkelijkheid een geloof aan de verlenging van het leven en het nut van de dood
wordt weggenomen.
, Tegenwoordigheid van God. Dat moet op twee manieren verstaan worden. In zoverre hij God heeft
slechts kunnen scheppen, door zichzelf te verbergen. Anders zou hij er alléén
maar zijn. De heiligheid moet dus ook verborgen worden, zelfs, in zekere mate,
voor het bewustzijn verborgen blijven. In ieder geval moet zij het in de wereld
zijn.
Zijn en hebben. - De mens heeft geen zijn, hij heeft slechts hebben. Het zijn van de mens Job. Satan
spreekt tot God : houdt hij werkelijk van Je, zonder dat hij er iets
tegenovergesteld wenst te zien ? Het gaat daarbij om het niveau van de liefde.
Ligt dat niveau op de hoogte van de schapen, de korenvelden, het talrijke kroost
? Of nog verder, in de derde dimensie, daarachter ? Hoe diep de liefde ook moge
zijn, er is een ogenblik van afknappen waar zij ondergaat en dat is het
ogenblik, dat transformeert, dat uit het eindige naar het oneindige losscheurt,
en dat de liefde van de ziel voor God, in de ziel transcendent maakt. Dat is de
dood van de ziel. Wee hem, bij wie de dood van het lichaam aan de dood van de
ziel voorafgaat! Een ziel, die niet boordevol is van liefde, sterft een kwade
dood. Waarom moet zo'n dood zonder dat hij opgemerkt wordt, geschieden? Het is
inderdaad nodig. Alles moet onopgemerkt vallen.
De schijn
kleeft aan het wezen vast en alleen het lijden kan de twee van elkander
losscheuren. Wie het wezen heeft, kan de schijn niet hebben. De schijn legt het
wezen in ketenen. De loop van de tijd rukt met geweld de schijn van het wezen en
het wezen van de schijn. De tijd maakt kenbaar, dat hij geen eeuwigheid is.
Wij moeten ons
ontwortelen. De boom omhakken, er een kruis van maken en dat vervolgens alle
dagen dragen.
Wij moeten niet
ik zijn, maar nog veel minder wij. De staat geeft het gevoel van thuis te zijn.
Wij moeten het gevoel leren van thuis te zijn in de verbanning. Vastgeworteld te
zijn in afwezigheid van een bepaalde plek.
Sociaal en
vegetatief ons ontwortelen. Zichzelf verbannen uit ieder aards vaderland.
Maar dit alles van buitenaf, aan anderen aandoen, is een Ersatz van ontschepping. Dat is MIJZELF
UITVLAKKEN
God heeft mij het bestaan gegeven, opdat ik het hem teruggeve. Dat lijkt op een van die beproevingen en valstrikken in sprookjes en verhalen, waar mensen ingewijd moeten worden. Als ik dit geschenk aanvaard, is het een slecht en fataal cadeau; zijn innerlijke waarde blijkt, als ik weiger. God veroorlooft mij buiten hem te bestaan. Het is aan mij, die toestemming te welgeren. De nederigheid is de weigering om te bestaan Het ik is niet anders dan de schaduw, die zonde en dwaling projecteren, en die het licht Ik moet voor Christus zijn, wat het potlood is voor mij, wanneer ik er al tastend en met gesloten ogen mee over de tafel ga. Wij hebben de mogelijkheid om middelaars te zijn tussen God en het deel van de schepping, dat ons toevertrouwd is. Hij heeft onze instemming nodig om, dóór ons, zijn eigen schepping waar te nemen. En met onze toestemming kan hij dat wonder teweegbrengen. Het zou voldoende zijn, dat ik de kunst verstond om mij van mijn eigen ziel terug te trekken, opdat deze tafel, die ik God kan in ons alleen deze instemming om ons terug te trekken en hem te laten passeren, liefhebben, zoals hij zelf, schepper, zich teruggetrokken heeft om ons te laten bestaan. Deze tweevoudige actie kan alleen maar zin hebben door de liefde, zoals een vader aan zijn kind de middelen geeft, die het in staat stellen hem een cadeau te geven op zijn Alle dingen, die ik zie, hoor, adem, raak, eet ; alle wezens, die ik ontmoet beroof ik van het Ik kan de noodzaak niet vatten, waarom God mij liefheeft, terwijl ik heel duidelijk voel, dat Maar ik
vorm een scherm. En ik moet mij dus terugtrekken, zodat hij het kán
zien. Ik moet mij uitvlakken, opdat God in contact kan treden met de wezens, die
het toeval op mijn weg plaatst en die hij liefheeft. Mijn aanwezigheid heeft
iets onbescheidens, alsof ik me opstelde tussen twee gelieven of twee vrienden.
Ik ben niet het meisje, dat op haar verloofde wacht, maar een lastige derde, die
bij twee verloofden is en die weg moet gaan, zodat zij werkelijk samen kunnen
zijn. Kon ik mij alleen maar uitvlakken, dan zou er liefde-eenheid kunnen
bestaan tussen God en de aarde, waarop ik loop, de zee, die ik hoor. .. Wat doet
het er toe, wat er in mij schuilt aan energie of gaven? Ik heb er altijd genoeg
om te kunnen verdwijnen…
« De dood, die aan mijn ogenpaar het licht onttrekt, geeft weer zijn puurheid aan de dag, Ik moge
verdwijnen, opdat de dingen, die ik zie volmaakt schoon worden, daar het geen
dingen meer zullen zijn, die ik zie.
Simone Weil (1909-1943) November 1938 heeft zij een mystiek ervaring in verband met het gedicht van George Herbert (1593-1633) : Love Ze schrijft: "Ich glaubte, nur ein schönes Gedicht zu sprechen, aber dieses Sprechen haate, ohne dass ich es wusste, die Kraft eines Gebetes. Einmal, während ich es sprach, ist, wie ich schon geschrieben habe, Christus selbst herniedergestiegen und hat mich ergriffen. In meinen Überlegungen über die Unlösbarkeit des Gottesproblems hatte ich diese Möglichkeit nicht vorausgesehen: die einer wirklichen Berührung, von Person zu person, hienieden, zwischen dem menschlichen Wesen und Gott." (Attente de Dieu p. 38 / zie ook 44 en 45) George Herbert: Love Love Love bade me welcome: yet my soul drew back, guiltie of dust and sinne. But quick-ey'd Love, observing me grow slack from my first entrance in, drew nearer to me, sweetly questioning, if I lack'd any thing. A guest, I answer'd, worthy to be here: Love said, You shall be he. I the unkinde, ungratefull? Ah my deare, I cannot look on thee. Love took my hand, and smiling did reply, who made the eyes but I? Truth Lord, but I have marr'd them: let my shame go where it doth deserve. And knwo you not, says Love, who bore the blame? My deare, then I will serve. You must sit down, sayes Love, and taste my meat: So I did seat and eat. Simone Weil:
Dass Gott das Gute ist,
ist eine Gewissheit
Cahiers -
Aufzeichnungen 4 158-164
Dass Gott das
Gute ist, ist eine Gewissheit. Es ist eine Definition. Auch dass Gott in einer
gewissen Weise -die ich nicht kenne -Wirklichkeit ist, ist eine Gewissheit. Es ist keine
Frage des Glaubens. Aber dass jeder
der Gedanken, durch die ich nach dem Guten verlange, mich dem Guten näherbringt,
das ist ein Gegenstand des Glaubens. Ich kann diese Erfahrung nur durch den
Glauben machen. Und auch nach der Erfahrung ist es kein Gegenstand einer
Feststellung, sondern nur des Glaubens.
So wie der
Besitz des Guten darin besteht, nach diesem zu
verlangen, so hat dieser Glaubensartikel -der der einzige Artikel des
wahren Glaubens ist -die Fruchtbarkeit, die Fähigkeit zur Selbstvermehrung,
welche jedes Verlangen nach dem Guten besitzt, zum Gegenstand.
Allein weil
eine Seele mit einem Teil von sich wirklich, rein, ausschliesslich nach dem
Guten verlangt, wird sie in einem späteren Augenblick rnit einem grösseren
Teil von sich nach dem Guten verlangen -wenn sie sich nicht weigert, dieser
Verwandlung zuzustimmen.
Dies zu glauben
bedeutet, den Glauben zu haben.
Gibt es tatsächlich,
wie das Evangelium anzudeuten scheint, eine Beziehung zwischen dieser Tatsache
und der Heilung von Besessenen, dem Gehen auf dem Wasser, dem Versetzen der
Berge? Die symbolische Beziehung ist klar. Aber gibt es eine Beziehung im wörtlichen
Sinne? lm Augenblick ist mir das Problem zu schwer.
Sogar die
Materialisten siedeln ausserhalb von sich selber ein Gut an, das sie weit überschreitet
und ihnen von aussen hilft, auf das
sich ihr Denken in einer Regung von Verlangen und Gebet richtet. Für
Napoleon sein Stern. Für die
Marxisten die Geschichte. Nur siedeln sie es in dieser Welt an, wie die Riesen
der Volkskultur, die ihr Herz (oder ihr Leben) in ein Ei legen, das in einem
Fisch ist, der in einem See ist, der von einem Drachen bewacht wird, und am Ende
sterben. Und obwohl ihre Bitten oft erhört werden, muss man fürchten, dass man
sie als Bitten ansehen muss, die an den Teufel gerichtet sind.
Kein Mensch
entgeht der Notwendigkeit, sich ausserhalb von sich selbst ein Gut vorzustellen,
auf das sich das Denken in einer Regung des Verlangens, des Flehens und der
Hoffnung richtet. Folgerichtig gibt es nur die WahI zwischen der Verehrung des
wahren Gottes und dem Götzendienst. Jeder Atheist ist Götzenanbeter -ausser,
er verehrt den wahren Gott unter seiner unpersönlichen Seite. Die meisten
Frommen sind Götzenanbeter.
Für jeden schopferischen Geist (Dichter, Komponist, Mathematiker, Physiker etc.) ist die unbekannte Quelle der Eingebung jenes Gute, auf das sich ein flehendes Verlangen richtet. Jeder weiss durch beständige Erfahrung, dass er die Eingebung Aber einige
dieser Geister stellen sich diese Quelle über dem Himmel vor, die anderen
darunter. Nicht dass sie die Sache sich selbst gegenüber so ausdrückten; und
selbst wenn manche es tun, entsprechen die Worte, die sie an sich oder andere
richten- nicht immer ihrem Denken. Doch wie auch ihre Sprache ist, und selbst
ohne Sprache, wird der Blick der Seele in Warten, Verlangen und Flehen auf einen
Ort gerichtet, der entweder über dem Himmel oder unter ihm ist. Ist er darüber,
handelt es sich um wahres Genie. Ist er darunter, handelt es sich um mehr oder
weniger glanzvolle Nachahmung von Genie, manchmal sogar sehr viel glanzvoller
als das Genie selbst. Der Ort ist über oder unter dem Himmel, je nach der Art
des Guten, das man sich in der Eingebung vorstellt. Ist es darüber, dann wird
die Eingebung nur als Gehorsam vorgestellt. Dann verlangt man nicht nach der
Eingebung, urn schöne Dinge herzustellen, man verlangt danach, schöne Dinge
herzustellen, weil die wirklich schönen Dinge aus der Eingebung hervorgehen.
Als erstes das Reich und die Gerechtigkeit des himmlischen Vaters suchen, und
empfangen, was einem gegeben wird.
Deshalb sind Künstler
und Wissenschaftler entweder religiös oder Götzenanbeter, und zwar ganz
unabhangig von den Meinungen, die sie vertreten, je nach dem Platz, welchen das
Verlangen nach der Eingebung in ihrer Seele einnimmt. lm gleichen Sinn kann man
sagen, dass ein Gemalde fromm oder Götzenanbetung ist, und das hat nichts mit
dem Gegenstand zu tun.
Wissen, dass Gott das Gute ist -oder einfacher, wissen, dass das absolute Gute das Gute ist, glauben, dass das Verlangen nach dem Guten sich in der Seele selbst vermehrt, wenn die Seele nicht ihre Zustimmung dazu verweigert -diese beiden Nur muss man
sich ständig überwachen, um sich daran zu hindern, die Zustimmung zum inneren
Wachstum des Guten zu verweigern -sich bedingungslos daran hindern, was auch
geschehen mag.
Diese
Sicherheit, dieser Glaube, diese Überwachung -das ist alles, was man zur
Vollkommenheit braucht.
Es ist
unendlich einfach.
Aber in dieser
Einfachheit liegt die grösste Schwierigkeit. Unser fleischliches Denken braucht
Vielfalt. Wer würde ein Gesprach von einer Stunde mit einem Freund ertragen,
wenn dieser Freund unaufhörlich sagen würde: Gott, Gott, Gott. ..
Die Vielfalt
ist der Unterschied, und alles, was vom Guten unterschieden ist, ist böse.
Der
fleischliche Teil der Seele, der vielfältige Dinge braucht, muss sich mit den
Dingen hier unten befassen. Der unbewegte Teil der Seele muss, durch diese vielfältigen
Dinge hindurch, den unbewegten Ort anpeilen, wo Gott sitzt.
Auf einer
hohlen, sich drehenden Kugel bewegen sich alle, absolut alle Punkte, ausser
zweien. Die Zwischenglieder zwischen diesen beiden Punkten drehen sich, und
trotzdem gibt es zwischen ihnen eine bewegungslose Beziehung.
Gott soll ein
Pol sein, und der andere der unbewegte Punkt der Seele, das heisst also Gottes
Gegenwart in der Seele.
Da wir in der Lüge
sind, ist das, was ich »Ich« nenne, nicht im Mittelpunkt meiner Seele. Deshalb
ist alles, was unmittelbar den Mittelpunkt meiner Seele betrifft, ausserhalb von
dem, was ich »Ich« nenne.
Deshalb
verspuren alle von der Eingebung Berührten, urn welche Eingebung es sich auch
handeln mag- und sei sie von ganz profaner Art, wie die Erfindung einer Maschine
-, die Eingebung als eine Erscheinung ausserhalb von ihnen selbst.
Man konnte die
Oberlegung auch so anstellen. Wie kann mehr Gutes aus rnir kommen, als es in mir
gibt? Wenn ich im Guten voranschreite, muss ein Gutes von aussen mich beëinflussen.
Wenn das
Verlangen nach dem Guten Besitz des Guten ist, ist das Verlangen nach dem Guten
Erzeuger des Guten, das heillt Erzeuger von Verlangen nach Gutem.
Ausserhalb von
mir gibt es ein Gutes, das hoher steht als ich und das mich jedesmal zugunsten
des Guten beeinflusst, wenn ich nach dem Guten verlange.
Weil fur diesen
Vorgang keine Grenze moglich ist, ist dies es Gute ausserhalb von mir unendlich;
es ist Gott. Sogar hier gibt es keinen Glauben, sondem Gewissheit. Es ist unmöglich,
das Gute zu denken, ohne alles das zu denken, und es ist unmöglich, das Gute
nicht zu denken. Weil es fur diesen Vorgang keine Grenze gibt, muss die Seele
schliesslich durch vollkommene Angleichung an Gott aufhören zu sein.
Auf jeder
beliebigen Stufe der Verwandlung kann die Seele eine weitere Verwandlung
verweigern. Sie bleibt dann vielleicht für eine bestimmte Zeit in dem Zustand,
in dem sie sich befindet. Aber nur für eine gewisse Zeit. Dann fält sie zurück.
Schritt für Schritt, wie sie auch aufgestiegen ist. Und wenn das reine
Verlangen nach dem Guten nicht gänzlich ausgelöscht ist, wenn davon wenigstens
ein Körnchen bleibt, kann sie sich sammeln und von neuem aufsteigen. Sie wird höher
steigen als das erste Mal. Doch
wenn sie höher gekommen ist und sich dort von neuem weigert, fängt alles von
vorne an.
Eine Seele kann
mit diesem Hin und Her bis auf jede beliebige Höhe kommen; aber das ist erbärmlich.
Gibt es einen
Punkt,den man von dieser Welt aus erreichen kann und von dem aus kein Abstieg
mehr möglich ist?
Ich weilss es
nicht.
Ich würde es
gerne glauben.
Wonach sollte
man stärker verlangen als danach, die Fahigkeit zu verlieren, zwischen Gut und
Böse zu unterscheiden, die uns vom Sündenfall gegeben worden ist?
Die Seele hat nur die Wahl, entweder durch das wachsende Gute oder durch das wachsende Böse ins Nichts zu gehen. Das Gute und das Böse haben das Nichts zur Grenze. Aber es ist nicht gleichgültig, ob man durch das Gute oder durch das Böse Wegen nichts.
Es ist in sich selbst wichtig. Nur das allein ist bedingungslos wichtig.
Und auf einer
noch höheren Ebene ist absolut nichts mehr wichtig. Denn wenn ich in die Tiefe
des Bösen falle, bedeutet das für das Gute nichts Böses.
Da wir in der Lüge
sind, haben wir die Illusion, das Glück sei das, was bedingungslos wichtig ist.
Wenn einer den Seufzer ausstösst: »Ich möchte reich sein!«, kann sein Freund
ihm antworten: »Warurn? Warst du dann glücklicher?«, aber wenn einer sagt: »Ich
möchte glücklich sein«, wird niemand antworten: »Warum?«
Sag mir die Gründe,
warum du glücklich sein willst. Einer leidet und möchte Linderung. Sag mir,
aus welchem Grund du Linderung möchtest.
Alberne Fragen.
Wer würde sie zu stellen wagen?
Man muss sie sich selber stellen und sich Rechenschaft ablegen, zunächst darüber, dass man keinen vernünftigen Grund hat zu wünschen, glücklich zu sein, denn das Glück ist nichts, was man ohne vernünftigen Grund, bedingungslos wünschen Dieses Denken
widerspricht der Natur so sehr, dan es nur in einer Seele entstehen kann, die
volIstandig vom Feuer des Heiligen Geistes aufgezehrt ist, wie es bei den Seelen
der Pythagoraer sicher der Fall war.
Das hat man in
Platons Werken nicht verstanden, nicht einmal gesehen.
Das Glück, das
unter dem Namen ewige Glückseligkeit, ewiges Leben, Paradies etc. verherrlicht
wurde, muss auf dieselbe Weise beürteilt werden. Jede Art von Glück ist so zu
beurteilen. Jede Art von Befriedigung.
Johannes sagt
nicht: wir werden glücklich sein, denn wir werden Gott sehen; sondero: wir
werden Gott gleichen, denn wir werden Ihn sehen, so wie Er ist.
Wie werden
reines Gutes sein. Wir werden nicht mehr dasein. Aber in diesem Nichts, das an
der Grenze des Guten ist, werden wir wirklicher sein als in jedem beliebigen
Augenblick unseres irdischen Lebens. Wahrend das Nichts, das an der Grenze des Bösen
liegt, ohne Wirklichkeit ist.
Wirklichkeit
und Dasein sind zweierlei.
Auch das ist
ein wesentlicher Gedanke bei Platon. Ebenfalls kaum begriffen. (Justin, Augustinus etc. sagten, Platon habe von Moses gelernt, dan Gott das
Sein ist. Aber von wem
hat er gelernt, dass Gott das Gute ist und dass das Gute über dem Sein ist?
Nicht van Moses.)
Jedesmal,
wenn in der Seele Gedanken aufsteigen wie zum Beispiel: »ich muss glücklich
werden«, »ich muss essen«, »ich muss van diesem Schmerz erlöst werden«, »ich
muss es wärmer haben«, »ich muss dieser Gefahr entgehen«, »ich muss
Nachricht haben von einem bestimmten geliebten Menschen«, und alle anderen
Gedanken von der Art dies es »ich muss ...«, jedesmal
ungerührt sich selber antworten: »ich sehe die Notwendigkeit nicht«.
Noch mehr, wenn
der Gedanke von der Art des »ich muss doch schliesslich ...« ist.
Sich eine
solche Antwort zu geben, ist einfach, aber so vollkommen überzeugt davon zu
sein wie Talleyrand, als er mit dem Bettler sprach, ist weniger einfach.
Warurn sollte
es mir nicht gelingen, aus Liebe zu Gott rnich so wenig zu lieben, wieTalleyrand
aus Hartherzigkeit den Bettler liebte? Sollte die Liebe zu Gott gegenüber der
Empfindungsfähigkeit weniger stark sein als der Egoïsmus?
Lob für Gott
und Mitleid für die Geschöpfe. Darin liegt kein Gegensatz, da Gott, indem er
geschaffen hat, abgedankt hat. Man muss der schopferischen Abdankung Gottes
zustimmen und glücklich sein, dass man selbst ein Geschöpf ist, eine
Zweitursache, die das Recht hat, in dieser Welt zu handeln.Dieser Unglückliche
liegt auf der Strasse, halbtot vor Hunger. Gott hat Erbarmen mit ihm, kann ihm
aber kein Brot schicken. Ich aber, der ich da bin, bin glücklicherweise nicht
Gott; ich kann ihm ein Stück Brot geben. Das ist meine einzige überlegenheit
gegenüber Gott. »Ich hatte Hunger, und ihr habt mir zu essen gegeben.« Gott
kann Brot für die Unglücklichen erbitten, aber geben kann er es ihnen nicht.
|